Mikkel Borch-Jacobsen [1]
Volgens de filosoof Mikkel Borch-Jacobsen is het enorme
succes van de psychoanalyse, niettegenstaande het openbaar worden van impasses
en leugens, te wijten aan het feit dat het een lege theorie is, een nevelvlek
in eeuwige beweging waarin ieder kan lezen wat hij wil.
"Waarom heeft
de psychoanalyse zo'n succes?" Op deze vraag zijn meerdere antwoorden
mogelijk. Als u een verdediger van de psychoanalyse ondervraagt, zoals de
filosoof Thomas Nagel bijvoorbeeld, dan zal hij u kort en bondig zeggen dat het
is omdat Freud het bij het rechte eind had. Hoe kan men anders uitleggen dat
haar theorieën dergelijk impact hebben op de westerse cultuur, van de
psychiatrie tot de pedagogie, langs de seksuologie, de filosofie, de kunsten
en de literatuur? Het argument is
massief, maar het is eveneens volledig hol. Als de geldigheid van een theorie
zich met de meetlat van zijn cultureel succes liet meten, zouden wij de verschillende
godsdiensten moeten tellen onder de wetenschappelijke theorieën. Zelfs als het
in de praktijk waar is dat het de overeenstemming tussen experten is die ons
doet zeggen dat een theorie waar is, dan nog blijft het zo dat de consensus op
zichzelf niet het bewijs van de validiteit levert, en het is dat wat
onmiddellijk duidelijk wordt in gevallen waar deze consensus verslechtert of
instort.
Want het
is precies dat wat zich de dag van vandaag afspeelt: de consensus houdt geen
stand meer. We zouden ons niet afvragen waarom de psychoanalyse dergelijk
succes haalde als we zouden overtuigd zijn van haar validiteit. In realiteit
suggereert de vraag impliciet dat we er niet in geloven, of dat we er niet meer
in geloven: "Hoe is te verklaren dat een valse theorie zoals de
psychoanalyse dergelijk succes heeft?" Anders gezegd: "Hoe hebben we
ons op dit punt kunnen vergissen?"
De redenen van onze vergissing
Het eerste antwoord dat in de geest komt: het is omdat we bedrogen zijn. Men geeft dan de schuld aan de Grote Leugenaar die zijn klinische gegevens manipuleerde en niet bestaande successen rondbazuinde, of ook nog de Grote Redenaar die erin geslaagd is om ons knollen voor citroenen te verkopen en het onbewuste voor een psychische realiteit. Het probleem met dit antwoord is dat het er niet in slaagt om uit te leggen waarom zoveel mensen doorgaan met geloof te hechten aan de freudiaanse theorieën zelfs als deze in diskrediet werden gebracht. Het is inderdaad reeds lang dat de incoherenties van de freudiaanse legende aangetoond werden, maar dat heeft echter niet verhinderd dat veel psychoanalytici en intellectuelen, met een verbijsterende bereidheid tot onwetendheid, er de elementen uit reciteren alsof er niets aan de hand was.
Het is aanlokkelijk om zich vervolgens tot deze of gene psychologische of sociologische uitleg te wenden. Men zou kunnen zeggen dat de psychoanalyse, hoe verkeerd ze ook moge zijn, beantwoord heeft (en nog steeds beantwoordt) aan zeer diepgaande noden: de behoefte, bijvoorbeeld, om een vervanger te vinden voor de stevige zekerheden van de religie; de behoefte om een zin te geven aan het onbehagen en de existentiële angst in een wereld door God in de steek gelaten; de behoefte aan een theorie die de seksuele bevrijding verantwoordde ten tijde van de achteruitgang van het kerngezin en de mannelijk-ouderlijke autoriteit. Men zou kunnen zeggen dat de opgang van de psychoanalyse in het begin van de XXde eeuw beantwoordde aan de verspreiding van het darwinisme, dan wel dat ze de kapitalistische maatschappij en het moderne individualisme een ideologie voorzien heeft, of dat ze gediend heeft als toevluchtsoord voor de teleurgestelden van het marxisme, wanneer dit is ingestort.
Een lege theorie
Waarom niet, immers? Al deze verklaringen zijn waarschijnlijk geldig. Blijft echter om te begrijpen hoe het komt dat zij allemaal geldig zijn. Hoe heeft de psychoanalyse op zo verschillende en tegenstrijdige behoeften kunnen antwoorden? Wat is er in de psychoanalytische theorie dat haar in staat stelt om zoveel functies uit te oefenen? Niets, naar mijn mening: het is juist omdat zij volledig leeg, volledig hol is, dat deze theorie zich heeft kunnen propageren zoals zij het heeft gedaan en zich aan zo verschillende contexten aanpast. Men vergist zich wanneer men zich afvraagt wat, in de psychoanalyse, haar succes uitlegt, want er is nooit iets geweest als psychoanalyse als dusdanig, indien men daar tenminste onder verstaat een samenhangend leerstelsel, georganiseerd rond duidelijk gedefinieerde en bijgevolg potentieel weerlegbare standpunten.
De psychoanalyse bestaat niet - het is een nevelvlek zonder vastheid, een doelwit in eeuwige beweging. Wat is er van gemeenschappelijk tussen de theorieën van Freud en deze van Rank, Ferenczi, Reich, Melanie Klein, Karen Horney, Imre Hermann, Winnicot, Bion, Bowlby, Kohut, Lacan, Laplanche, André Green, Slavoj Zizek, van Julia Kristeva, van Juliet Mitchell? Beter nog, wat is er gemeenschappelijk tussen de theorie van de hysterie verkondigd door Freud in 1895, de theorie van de verleiding van de jaren 1896-1897, de theorie van de seksualiteit van de jaren 1900, de tweede theorie van de driften van 1914, de tweede topiek en de derde theorie van de driften van de jaren 1920? Het volstaat om eender welk artikel van het Woordenboek van de psychoanalyse van Laplanche en Pontalis te raadplegen om te beseffen dat "de psychoanalyse" vanaf het begin een theorie was in permanente vernieuwing (of in golvende beweging), bekwaam om de meest onverwachte bochten te nemen.
Het enige wat constant
bleef is de bevestiging van het onbewuste, gekoppeld aan de aanspraak van de
psychoanalytici om er de boodschappen van te interpreteren. Beide gaan samen.
Het onbewuste presenteert zich per definitie nooit aan het bewustzijn, en wij
kunnen het dus niet kennen, zoals Freud het uitlegt, tot het eenmaal
"vertaald [2]" werd in bewust. Echter
hoe werkt deze "vertaling"? Alleen dank zij de
interpretaties van de analyticus die zegt dat er iets te vertalen is daar waar
de voornaamste belanghebbenden er niets over weten. De analyticus kan bijgevolg het onbewuste laten zeggen wat hij wil,
zonder te vrezen om tegengesproken te worden aangezien het onbewuste nooit
spreekt behalve langs hem (en het getuigenis van de patiënten, wat hem betreft,
als "weerstand" wordt gediskwalificeerd). Vandaar de veelvoudige conflicten van interpretatie die onmiddellijk
tussen de eerste psychoanalytici zijn opgedoken: daar waar Freud
"Oedipus" zei, zeiden anderen "Electra"; daar waar hij
"libido" zei, zeiden anderen "drift van agressie" of
"orgaanminderwaardigheid"; daar waar hij "vadercomplex"
zei, zeiden anderen "moedercomplex" of " geboorte trauma".
Echter
hoe besluiten wie gelijk had, wie de bevoegde vertaler van het onbewuste was?
Aangezien er niets is dat het mogelijk maakt om tussen de uiteenlopende
interpretaties te kiezen, was de enige wijze om het debat af te ronden het
argument van de autoriteit, geïnstitutionaliseerd onder de vorm van de
didactische analyse (Sonu Shamdasani [3]): in de psychoanalyse is
waar datgene wat de Internationale Psychoanalytische Vereniging of om het even
welke andere school van psychoanalyse besluit om als zodanig te beschouwen op
een gegeven moment. Dit is natuurlijk zeer
weinig bevredigend vanuit een epistemologisch standpunt, en de
wetenschapsfilosofen hebben vrij spel gehad om het volledig inconsequente
karakter van de psychoanalytische theorieën te onderstrepen, wegens
"niet-falsifieerbaar". De psychoanalyse is
eigenlijk onweerlegbaar want zij kan alles zeggen en haar tegendeel - het
volstaat haar om zich daarvoor te beroepen op het welwillend
"getuigenis" van het onbewuste, altijd klaar om zich te schikken naar
de eisen van het moment.
De
"vooruitgang" van de psychoanalyse
Echter dat alles, wat volgens een falsificationist zoals Popper, het pseudo-wetenschappelijke karakter van de psychoanalyse ondertekent, is juist de reden van haar ongelofelijk succes. Aangezien de psychoanalytische theorie volledig leeg is, is zij, tegelijkertijd, uiterst aanpasbaar. Dit of dat aspect van de theorie blijkt moeilijk verdedigbaar, en zelfs ronduit in verlegenheid brengend, zoals bijvoorbeeld het verband dat door Freud tussen neurasthenie en masturbatie wordt gelegd, of "de penisnijd" die geacht wordt de vrouwelijke seksualiteit te regelen, of het "pervers" karakter van de homoseksualiteit? Eh wel, het volstaat om het stilletjes te laten vallen en om een nieuw theoretisch konijn uit de onuitputtelijke hoed van het onbewuste te voorschijn te halen. Dit is wat de psychoanalytici graag omschrijven als "de vooruitgang" van de psychoanalyse, alsof elke analyticus het onbewuste continent verder zou verkennen, de fouten van zijn voorgangers verbeterend. In feite heeft elke school van psychoanalyse zijn eigen idee over wat vooruitgang is, krachtig betwist door de anderen, en het is tevergeefs dat men in deze onenigheden welkdanige cumulatieve ontwikkeling zou zoeken. In dit opzicht, is niets veranderd sedert de monumentale veldslagen tussen Freud en Adler, Jung, Stekel, Rank, Melanie Klein of Ferenczi. Datgene wat opgegeven wordt als een vooruitgang-van-de-psychoanalyse is nooit meer dan de laatst gedateerde interpretatie, dat wil zeggen de meest aanvaardbare in een bepaalde institutionele, historische en culturele context.
Maar het is eveneens wat het de psychoanalyse mogelijk maakt om elke keer weer op te duiken en zijn kleine "ecologische nis", zoals Ian Hacking het noemt, te graven in de meest verschillende milieus. Zijnde niets in het bijzonder, kan zij alles binnendringen. De psychoanalyse is als "het zero symbool" waarvan Lévi-Strauss stelt: het is "een trucje", een "ding" dat kan dienen om eender wat aan te wijzen, een lege theorie waarin men in vrijheid kan stoppen wat men wil. Men bracht bij Freud langs alle kanten bezwaren in tegen zijn eenzijdige nadruk op de seksualiteit? Dat is geen bezwaar, hij heeft een theorie van het narcisme ontwikkeld en de analyse van het ik, stilletjes gebruik makend van sommige van zijn kritieken (Jung, Adler). Traumatische neurosen van de oorlog 1914-1918 hadden aangetoond dat men aan hysterische symptomen kon lijden wegens niet-seksuele redenen? Freud heeft onmiddellijk de theorie van de herhalingsdwang en de doodsdrift uit zijn hoed gehaald. Men looft vaak Freud omdat hij zijn theorieën wist te veranderen wanneer bleek dat ze ongeldig werden gemaakt door de feiten (Clark Glymour, Adolf Grünbaum), maar men verwart falsificationistische gestrengheid en theoretisch opportunisme. Geen enkel "feit" was geschikt om de theorieën van Freud te weerleggen, hij paste deze alleen maar aan aan de bezwaren die hem werden opgeworpen
Men vindt hetzelfde
opportunisme bij zijn opvolgers terug. Wanneer de Weense vluchtelingen in de Verenigde
Staten zijn gekomen, was het eerste wat ze gedaan hebben het amenderen van de
doctrine door een "ego-psychology" te promoten compatibel met de
ontwikkelingspsychologie van de tijd. Omgekeerd wanneer het
positivisme van Freud moeilijk te verkopen bleek bij een Europees publiek
doordrongen van fenomenologie en dialectiek, hebben de aanhangers van de
"hermeneutische" hervorming van de psychoanalyse (Habermas, Ricoeur)
besloten dat het om "een sciëntistisch zelf-misbegrijpen" van zijn
kant ging, die eenvoudigweg moest rechtgezet worden. Lacan, op dezelfde manier,
heeft het freudiaans biologisme laten vallen ten gunste van een concept van
"verlangen", als zuiver negativiteit, net goed om te behagen aan de
lezers van Alexandre Kojève en aan de "existentialisten" van de jaren
1950, waarna hij dat gemengd heeft met de theorieën van Saussure en Lévi-Strauss wanneer het structuralisme de menswetenschappen is binnengedrongen. Tegenwoordig geloven Amerikaanse narrativisten niet meer in "de
historische waarheid" van wat hun patiënten vertellen, want zij zijn
vastberaden postmodern geworden en zweren alleen nog bij verhalen en "de
narrative waarheid". Hun collega's "de
therapeuten van de teruggevonden herinnering", daarentegen, keren terug
naar de oude theorie van de stichter betreffende de verleiding en graven bij
hun patiënten naar herinneringen van infantiel seksueel misbruik volledig zoals
het voorgezegd is door de radicale
Amerikaanse feministen van de jaren 1980.
Wat de slimmeriken betreft, zij ontwerpen tegenwoordig een toenadering
tussen psychoanalyse en neurowetenschappen, om de trein niet te missen van de
XXIe eeuw.
Hoe zou het
verwonderlijk zijn, onder deze omstandigheden, als de psychoanalyse nog altijd zoveel
patiënten en bondgenoten rekruteert? Ze laat het onbewuste zeggen wat elk van
haar cliëntèle wil horen, door elke keer een klein therapeutisch heelal te creëren waar het
aanbod precies met de vraag overeenstemt. Dat er net zoveel universums van dit
soort zijn als vragen, komt de psychoanalyse geenszins ongelegen, want het is
juist op die manier dat ze zich propageert en haar eigen theoretische
inconsequentie overleeft. Daar is het grote geheim van het succes van de psychoanalyse, dat de
freudiaanse legende zo lang heeft verborgen: er is nooit iets als "psychoanalyse" geweest,
alleen maar een veelheid therapeutische gesprekken, zo divers als hun
deelnemers. De psychoanalyse is precies
alles en om het even wat – alles omdat het om het even is.
[1] Borch-Jacobsen Mikkel, Une théorie zéro. –
In: Meyer Catherine (Ed), Le
Livre noir de la psychanalyse, Paris, Les Arènes, 2005, 178-183 –
Nederlandse vertaling door G. Allemeesch
[2] S. Freud, « Das Unbewusste » (1915), Gesammelte Werke, Fischer, X, p. 164.
[3] Shamdasani Sonu, Psychanalyse, marque
déposée. - In: Meyer Catherine (Ed), Le Livre noir de la psychanalyse,
Paris, Les Arènes, 2005, 162-177