Hay hombres que luchan un día
y son buenos.
Hay otros que luchan un año
y son mejores.
Hay quienes luchan muchos años
y son muy buenos.
Pero hay los que luchan toda la vida:
esos son los imprescindibles.
Carlos Sánchez Almeida (naar B. Brecht)
1.2. Introductie van een multidimentionele benadering van religie
4.1.1.
Factoranalysen en Interne Consistenties van de Neo-FFI en de PKG
4.1.2.
Gemiddelden
4.1.3.
Creatie van de PKG categorieën
4.1.4.
Toetsing van de Interacties tussen PKG en Geslacht
5.4. Sterke en zwakke punten en suggesties naar toekomstig
onderzoek
Voorafgaand
onderzoek over de relatie tussen religiositeit en persoonlijkheid heeft vaak inconsistente
resultaten opgeleverd. In tegenstelling tot dit voorafgaand onderzoek, dat
meestal gebaseerd is op eenvoudige en unidimensionele metingen van
religiositeit, hebben wij met multidimensionele meting van religiositeit van
Hutsebaut (1996) gewerkt. Via deze meting werden de deelnemers ingedeeld in één
van de vier geloofshoudingengroepen: Orthodoxie (op een letterlijke manier
geloven), Externe Kritiek (op een letterlijke manier geloof afwijzen),
Relativisme (op een symbolische wijze omgaan met religie maar het toch
verwerpen) Tweede Naïviteit (op een persoonlijke wijze met geloof omgaan). De
centrale onderzoeksstelling was om voor elk van de vier geloofshoudingen een
specifiek persoonlijkheidsprofiel te schetsen. Individuen uit de
Orthodoxiegroep scoren laag op de factoren Openheid tot Ervaring en
Aangenaamheid. Naast het feit dat individuen uit de Externe Kritiek-groep net
zoals de individuen uit Orthodoxiegroep laag scoren op de factoren Openheid tot
Ervaring en Aangenaamheid, scoren zij daarenboven ook laag op Gewetensvolheid
in vergelijking met de drie andere groepen. De individuen uit de Relativisme-
en Tweede Naïviteitgroep verschillen onderling op geen enkele factor. In
vergelijking met de twee andere geloofshoudingen scoren deze twee groepen wel
hoger op de factoren Openheid tot Ervaring en Aangenaamheid, waardoor zijn een
beter aangepast persoonlijkheidsprofiel lijken te vertonen dan de twee andere
groepen.
In het verleden hebben onderzoekers
binnen het domein van de godsdienstpsychologie de vraag gesteld of er
interindividuele verschillen bestaan tussen mensen die zichzelf als religieus
beschouwen en mensen die zich niet als religieus omschrijven. Zijn religieuze
mensen bijvoorbeeld minder kwetsbaar voor negatieve affecten, zijn religieuze
mensen aangenamer in de omgang met anderen, zijn zij gewetensvoller, enz. dan
niet religieuze mensen? Voorafgaand onderzoek heeft op deze vragen geen
duidelijke antwoorden kunnen geven. Teneinde het verband tussen religiositeit
en persoonlijkheid op een diepgaande manier te onderzoeken, vangen we deze
tekst aan met een kort overzicht van de twee modellen waarmee we in het
onderzoek werken: het vijf factorenmodel van persoonlijkheid (Costa & McCrae,
1995) en een twee-dimensioneel model van religiositeit (Hutsebaut, 1995). Het
persoonlijkheidsmodel beschrijft interindividuele verschillen tussen mensen aan
de hand van vijf persoonlijkheidsfactoren (zie 1.1.). Het tweede model is een
twee-dimensioneel model van religiositeit waarbij niet alleen aandacht wordt
besteed aan de mate waarin een individu zich religieus acht, maar ook aan de
manier waarop men met religieuze elementen omgaat (zie 1.2.). We sluiten de
inleiding af met enkele hypothesen en geven daarbij telkens vanuit de
literatuur verantwoording (1.3.).
1.1. Religie en persoonlijkheid: Een korte schets van de literatuur omtrent het vijf factoren model van de persoonlijkheid en religie
Binnen de psychologie is het vijf factoren persoonlijkheidsmodel
van Costa en McCrae (1978, 1992, 1995) één van de meest invloedrijke modellen
inzake persoonlijkheid. Costa en McCrae vonden via factoranalyse dat
interindividuele verschillen tussen mensen beschreven kunnen worden aan de hand
van vijf persoonlijkheidsfactoren (Saucier & Goldberg, 1998), met name
Neuroticisme, Extraversie, Aangenaamheid, Gewetensvolheid en Openheid tot
Ervaring. Hierbij verwijst de factor Neuroticisme naar de wijze waarop mensen
op stressvolle situaties reageren. Deze factor kan gedefinieerd worden als een
algemene dispositie tot het ervaren van negatieve affecten zoals depressie en
angst. De factor Extraversie verwijst naar de mate waarin iemand op een
onspannen, emotioneel stabiele en optimistische wijze reageert op nieuwe
gebeurtenissen uit zijn of haar omgeving. De factor Aangenaamheid omschrijft de
mate waarin een individu met een ander persoon kan meeleven, de mate waarin
iemand verdraagzaam is of daarentegen eerder afgunstig reageert. De factor
Gewetensvolheid beschrijft hoe stipt men is en hoe nauw men het neemt met orde,
verplichtingen en beloften. De factor Openheid tot Ervaring tenslotte verwijst
naar de mate waarin iemand vol vertrouwen en nieuwsgierigheid tegen nieuwe
ervaringen aankijkt om daarna met de vergaarde informatie nieuwe dingen aan te
vangen. Bovendien probeert deze factor na te gaan in welke mate iemand
vertrouwd is met aspecten uit de eigen cultuur en daarmee op een scherpzinnige
wijze kan mee omgaan (Costa & McCrae, 1978, 1992, 1995; Kosek, 1999, 2000;
Saroglou, 2001, 2002).
Verscheidene onderzoekers hebben getracht een verband te
vinden tussen persoonlijkheid en de mate waarin mensen zich als religieus of
gelovig omschrijven. Hoewel uit uiteenlopende studies (Kosek, 1999, 2000;
Taylor & McDonald, 1999) bleek dat religieuze mensen hoger scoren op
Aangenaamheid en op Gewetensvolheid dan niet-religieuze mensen, toont een
recente meta-analyse (Saroglou, 2002) aan dat deze verbanden tussen religie en
persoonlijkheid eerder laag zijn. Daarnaast zijn er heel wat studies (Eysenck,
1998; Francis, 1992, 1998; Saucier, 2000; Saucier & Goldberg, 1998;
Saroglou, 2002; Streyfeller & McNally, 1998; Taylor & MacDonald, 1999)
waarin er helemaal geen relaties met de overige factoren van het vijffactoren
model werden gevonden.
Toch is het te voorbarig om hiermee een eind te stellen aan
onderzoek over religie en persoonlijkheid. Hiervoor zijn er een tweetal
redenen. Ten eerste vraagt McCrae (1999) een grotere aandacht voor de rol van
Openheid tot Ervaring in verder onderzoek. Deze factor wordt beschouwd als
factor met een brede inhoud, gaande van esthetische sensitiviteit tot
niet-authoriaristische waarden.
Individuen die hier laag op scoren zijn kwetsbaar voor vooroordelen en zijn
eerder conservatief en niet liberaal in hun denken (McFarland, 1998). Deze factor zal daarom belangrijk zijn om
het symbolisch denken van de individuen na te gaan. Bovendien is deze factor
een toevoeging aan reeds eerder bestaande modellen zoals het drie-factoren
model van de persoonlijkheid van Eysenck (1998). Door het weglaten van deze factor is de kans dat er significante
verbanden met religiositeitmaten gevonden worden kleiner. (McCrae, 1995). Ten
tweede besluit Saroglou (2002) uit zijn meta-analyse dat studies over de
relatie religiositeit – persoonlijkheid vaak gebaseerd zijn op al te eenvoudige
unidimensionele metingen van de mate waarin iemand zichzelf als gelovig
omschrijft. Er is echter veel onderzoek waaruit is gebleken dat de
persoonlijkheidsfactoren weinig gerelateerd zijn met deze laatste metingen. Een
beperkt aantal studies toont bovendien aan dat, wanneer men met
multidimensionele metingen van religiositeit werkt, er weldegelijk verbanden
met persoonlijkheidsfactoren gevonden worden. Saroglou (2002) vermeldt onder
andere de metingen van intrinsieke religiositeit, volwassen religiositeit en
spiritualiteit. In het onderzoek met deze multidimensionele metingen blijkt de
factor Openheid tot Ervaring in het bijzonder sterke verbanden te vertonen.
Deze factor blijkt hoog gecorreleerd te zijn met zowel open en volwassen
religiositeit als met spiritualiteit maar laag met zowel religieus
fundamentalisme als met Extrinsieke religiositeit. Deze bevindingen bieden
steun voor de reeds eerder vermelde stelling van McCrae (1995). Uit de
meta-analyse van Saroglou (2002) blijkt dat de wijze waarop individuen met
religie omgaan sterker is geassocieerd met persoonlijkheidstrekken dan met het
naakte feit op zich of mensen al dan niet religieus zijn. Daarom willen wij in
dit onderzoek ook gebruik maken van een multidimensionele benadering van
religie, waarbij we rekening trachten te houden met de wijze waarmee mensen met
religie omgaan.
Bij psychologisch onderzoek over religiositeit wordt vaak
gebruik gemaakt van meetinstrumenten die de frequentie van kerkbezoek, de mate
waarin men zich verbonden weet met de kerk of in welke mate men in het bestaan
van een transcendente realiteit gelooft nagaan. Vaak leveren deze
unidimensionele indices echter tegenstrijdige of zwakke resultaten op. Naast de
reeds eerder beschreven resultaten over de relatie tussen religiositeit en
persoonlijkheid, is er nog een andere gekende controverse in de
godsdienstpsychologische literatuur: de relatie tussen religiositeit en racisme.
In Amerikaanse studies wordt steevast een positief verband tussen racisme en de
mate waarin iemand religieus is gevonden. Studies uit de lage landen
daarentegen spreken dit consistent tegen. Resultaten uit deze laatste wijzen op
een negatief verband tussen racisme en de mate waarin iemand religieus is (zie
Duriez, Fontaine & Hutsebaut, 2000).
Gegeven de moeilijkheden en de tegenstrijdige bevindingen
bekomen met de klassieke metingen voor de mate van religiositeit hebben
Hutsebaut en collega’s (Duriez, 2002; Hutsebaut, 1998; Fontaine, Duriez,
Luyten, & Hutsebaut, 2003; Fontaine, Duriez, Luyten, Corveleyn &
Hutsebaut, 2002) een nieuwe benadering geïntroduceerd om een duidelijker zicht
te krijgen op de verschillende manieren waarop mensen met religie kunnen
omgaan. Zij deden hiervoor een beroep op de tweedimensionele benadering die
door Wulff (1991, 1997) is geïntroduceerd. Na een uitgebreid onderzoek over de
verschillende benaderingen van religie binnen de psychologie, ontwikkelde Wulff
(1991, 1997) een heuristisch model. In dit model vatte hij de verschillende
benaderingen van religie in twee orthogonale dimensies. Langs de ene kant in
het model (zie Figuur 1) bevindt zich de dimensie van Inclusie versus Exclusie
van Transcendentie, voorgesteld door de verticale as. Deze as verwijst naar de
vraag of iemand in één of andere vorm van religieuze aanwezigheid gelooft.
Inclusie van Transcendentie verwijst dan naar het al dan niet geloven in een
transcendente werkelijkheid. Langs de andere kant bevindt zich de dimensie
Symbolisch versus Letterlijk Denken, in het model (zie Figuur 1) voorgesteld
via de horizontale as. Via deze dimensie probeert Wulff een onderscheid te
maken in de wijze waarop mensen met een bepaalde religieuze inhoud omgaan:
neemt men de religieuze tekst letterlijk of gaat men ze op een persoonlijke
wijze interpreteren?
Wulffs
Model (1991, 1997)
INCLUSIE
|
|
LETTERLIJKE AFFIRMATIE |
SYMBOLISCHE AFFIRMATIE |
SYMBOLISCH |
|
|
LETTERLIJKE DISAFFIRMATIE |
SYMBOLISCHE DISAFFIRMATIE |
|
EXCLUSIE
Aan de hand van deze dimensies
kunnen vier kwadranten (Figuur 1) worden onderscheiden die elk een specifieke
houding tot religie proberen te omschrijven. De vier kwadranten zijn Letterlijke
Affirmatie, Letterlijke Disaffirmatie, Symbolische Disaffirmatie en tot slot
Symbolische Affirmatie (ook wel eens Reductieve Interpretatie genoemd).
Individuen die in het eerste kwadrant gesitueerd worden, zijn mensen die op een
erg letterlijke manier omgaan met geloof. Ze geloven wel in een transcendente
werkelijkheid maar interpreteren de religieuze teksten niet op een persoonlijke
manier. Wat deze individuen geloven, nemen ze rechtstreeks en zonder veel
nadenken over van wat in de traditie vastgelegd is en hen door autoriteiten
wordt aangeboden. Zij nemen de inhoud van de religieuze teksten erg letterlijk.
Individuen die in het tweede kwadrant gesitueerd worden, gaan eveneens op een
erg letterlijke manier om met de religieuze teksten maar ontkennen het bestaan
van iedere vorm van transcendente werkelijkheid op grond van de letterlijke
lezing van de religieuze tekst. Mensen die in deze twee kwadranten gesitueerd
worden, zijn erg gelijkend inzake de manier waarop zij met religieuze teksten
omgaan: er is geen andere interpretatie mogelijk dan de letterlijke. Individuen
die niet in een transcendente realiteit geloven maar desalniettemin de
mogelijkheid openhouden dat teksten op een symbolische wijze kunnen
geïnterpreteerd worden, zijn in het derde kwadrant te situeren. In het laatste
kwadrant tot slot kunnen we die individuen plaatsen die in een transcendente
werkelijkheid geloven maar die bovendien proberen de letterlijke betekenis van
de woorden te overstijgen en op een creatieve wijze met de religieuze tekst
omgaan om zo tot een symbolische interpretatie ervan te kunnen overgaan.
Hutsebaut en collega’s (Duriez et al. , 2000;
Fontaine et al. , 2002; Hutsebaut, 1996) ontwikkelden de Post-Kritische
Geloofsschaal (PKG), als een operationalisering van Wulffs (1991) heuristisch
model. Het PKG-model bestaat daarmee eveneens uit vier schalen (Figuur 2)
Orthodoxie, Externe Kritiek, Relativisme en Tweede Naïviteit. Deze vier schalen
worden beschouwd als de equivalenten van de vier kwadranten uit Wulffs model,
respectievelijk van Letterlijke Affirmatie, Letterlijke Disaffirmatie,
Symbolische Disaffirmatie en Symbolische Affirmatie (Duriez et al., 2000, 2002;
Fontaine, et al. 2002). Het vernieuwende aan deze benadering is de
twee-dimensionele structuur van religiositeit waarmee vier geloofshoudingen of
benaderingswijzen waarop individuen zich tegenover religie verhouden, kunnen
worden afgebakend. De meest cruciale vraag die wij in dit onderzoek stellen is
of er aan deze vier geloofshoudingen een specifiek persoonlijkheidsprofiel
beantwoordt.
Hutsebauts Model (1996)
INCLUSIE
|
|
ORTHODOXIE |
TWEEDE NAIVITEIT |
SYMBOLISCH |
|
|
EXTERNE KRITIEK |
RELATIVISME |
|
EXCLUSIE
Omdat er nog niet zoveel onderzoek over het model van
Hutsebaut en collega’s bestaat, wordt het formuleren van specifieke hypothesen
een eerder tentatieve aangelegenheid. Toch menen we dat we door te werken met
de PKG een aantal voorspellingen kunnen maken. Op basis van de suggesties van
McCrae (1996, 1999) en basis van de meta-analyse van Saroglou (2002) waaruit
gebleken is dat individuen die hoog op Openheid tot Ervaring scoren een meer
mature wijze van omgaan met religie hebben, stellen wij de hypothese dat
individuen die een geloofshouding hebben waarin een sterke mate van symbolische
interpretatie (Relativisme en Tweede Naïviteit) aanwezig is ook gekenmerkt
worden door een hoge mate van vertrouwen en nieuwsgierigheid om tegen nieuwe
ervaringen aan te kijken. Dit vermoeden wordt versterkt door onderzoek waaruit
gebleken is dat individuen die een open houding tot religie hebben, dit wil
zeggen die individuen die op een persoonlijke en symbolische wijze met
religieuze inhouden omgaan, in het algemeen ook een meer open houding hebben
(Duriez 2002; McCrae, 1999). Bovendien is al eerder (Duriez, 2000; 2002)
aangetoond dat individuen die religie op een meer symbolische wijze
interpreteren ook minder Behoefte aan Cognitieve Afsluiting (d.i.Need for
Closure) vertonen, een begrip dat sterk verwant is met Openheid tot Ervaring.
We verwachten dus dat individuen die binnen de Relativisme- en Tweede
Naïviteitsgeloofshoudingen gesitueerd kunnen worden, hoger zullen scoren op
Openheid tot Ervaring dan de individuen die in de twee andere groepen
(kwadranten Orthodoxie en Externe Kritiek) gesitueerd worden.
Hetzelfde patroon wordt voor de factor Aangenaamheid
verwacht. We veronderstellen dat individuen die in sterke mate op een
symbolische wijze met teksten omgaan (kwadranten Relativisme en Tweede
Naïviteit) hoger zullen scoren op de factor Aangenaamheid dan de individuen uit
de andere kwadranten. Eerder onderzoek wees uit dat deze persoonlijkheidsfactor
positief samenhing met zowel liberaal denken (McCrae, 1999) als met empathie
(Duriez, 2002) en dat deze twee laatste variabelen ook positief correleren met
symbolisch denken. Omdat uit de meta-analyse van Saroglou (2002) bleek dat
religieuze mensen hoger scoren op Gewetensvolheid, maken we de voorspelling dat
individuen die in een transcendente werkelijkheid geloven (kwadranten
Orthodoxie en Tweede Naïviteit) hoger zullen scoren op de factor
Gewetensvolheid dan mensen die niet in een transcendente werkelijkheid geloven
(kwadranten Externe Kritiek en Relativisme). Gegeven de bijzonder inconsistente
resultaten uit voorgaande onderzoeken omtrent de factoren Extraversie en
Neuroticisme, formuleren we geen expliciete hypothesen voor deze twee factoren.
De steekproef bestond uit 336 studenten uit het hoger
onderwijs. De helft van deze steekproef waren 168 tweedejaars studenten
pedagogische wetenschappen, logopedie en fonologie. Zij werden gevraagd zelf
een vragenlijst in te vullen alsook één collega-student uit het hoger onderwijs
met dezelfde leeftijd maar van het andere geslacht en andere studierichting te
motiveren tot deelname. Dit resulteerde in de uiteindelijke steekproef van 336
deelnemers waarvan de uiteindelijke leeftijd lag tussen 19 en 26 jaar met een
gemiddelde van 20 jaar (SD =
1.35). 50% van de deelnemers was van het vrouwelijke geslacht. Alle
deelnemers waren Nederlandstalig. Deelname was niet verplicht en bijgevolg
werden er geen studiepunten toegekend. Overeenkomstig de Belgische wetgeving
werden zowel anonimiteit als vertrouwelijkheid verzekerd. In deze steekproef
woonden 10.8% van de deelnemers minstens één keer per maand een kerkdienst bij
(vergeleken met de 10% in de gehele Vlaamse populatie, volgens het Belgisch
Bureau van Kerkstatistieken), 22.6% woonde slechts van tijd tot tijd (minder
dan eens in de maand) de diensten bij en 66.7% zo goed als nooit. In deze
steekproef komt 87.2% van de deelnemers uit een gezin waarin de ouders getrouwd
en samenwonend zijn, 10% van de deelnemers komt uit een gezin waarin de ouders
gescheiden of aan het scheiden zijn en 3.0% van de deelnemers heeft één of
beide ouders verloren.
Post–Kritische
Geloofsschaal (PKG): Als instrument om houdingen
tegenover religiositeit te meten hebben alle deelnemers de herziene versie (33
items) van de Post–Kritische
Geloofsschaal (Duriez et al. , 2000; Hutsebaut, 1996) ingevuld. De PKG
levert een meting op van de vier kwadranten uit Hutsebauts model: Orthodoxie (8
items; bijvoorbeeld "Maria is werkelijk maagd gebleven, ook al gaat dit in
tegen het moderne denken"), Externe Kritiek (9 items; bijvoorbeeld "Geloven is een uiting van een zwakke
persoonlijkheid"), Relativisme (8 items; bijvoorbeeld "Wereldlijke en religieuze
levensbeschouwelijke opvattingen geven even waardevolle antwoorden op
belangrijke levensvragen") en Tweede Naïviteit
(8 items; bijvoorbeeld "De historische juistheid van de bijbelverhalen is
irrelevant voor mijn geloof in God"). De 33 items worden op 7-punent
Likert-schaal (gaande van 1 = helemaal niet akkoord tot 7 = helemaal
akkoord) gescoord.
Persoonlijkheidsvragenlijst
(NEO-FFI): De deelnemers vulden een geautoriseerde
Nederlandstalige versie van de Neo-Five Factors Inventory (NEO-FFI, Hoekstra,
Ormel, & De Fruyt, 1996) in. Deze vragenlijst heeft als doel de vijf
persoonlijkheidsfactoren van Costa & McCrae (1995) te meten. De vragenlijst
is zowel binnen Vlaamse als Nederlandse steekproeven gevalideerd en probeert
daarmee zo dicht mogelijk de oorspronkelijke Amerikaanse versie te benaderen. De
NEO-FFI bestaat uit vijf schalen met 60 items die worden gescoord op een
5-punten Likert schaal (gaande van 1 = helemaal niet akkoord tot 5 =
helemaal akkoord): van de 60 items proberen er twaalf Neuroticisme
(bijvoorbeeld “Wanneer ik onder grote spanning sta, heb ik soms het gevoel dat
ik er onderdoor ga”), 12 Extraversie (bijvoorbeeld “Ik lach gemakkelijk”), 12
Aangenaamheid (bijvoorbeeld “Ik verzeil vaak in meningsverschillen met mijn
familie en vrienden”), 12 items Gewetensvolheid (bijvoorbeeld “Ik kan mezelf
vrij goed oppeppen om dingen op tijd af te krijgen”) en de laatste 12 items
Openheid tot Ervaring (bijvoorbeeld “Ik hou er niet van mijn tijd te verdoen
met dagdromen”) te meten.
Factor analyse NEO-FFI
In de steekproef hebben we via Hoofd Componenten
Analyse de interne structuur van de Neo-FFI nagegaan. We hebben overeenkomstig
de resultaten van de Screetest (Cattell,
1966) en de literatuur vijf factoren weerhouden die na Varimaxrotatie
duidelijk geïnterpreteerd kunnen worden als de vijf factoren uit het Model van
Persoonlijkheid van Costa & McCrae (1978, 1992, 1995). De Eigenwaarden
(d.i. de hoeveelheid verklaarde variantie) van de vijf geroteerde factoren zijn
voor Neuroticisme, Extraversie, Aangenaamheid, Gewetensvolheid en Openheid tot
Ervaring respectievelijk 5.79; 4.78; 3.72; 4.31 en 3.68. De proportie
verklaarde variantie is voor deze factoren respectievelijk 10%; 8%; 6%; 7%
en.6%. Dit levert een totale proportie verklaarde variantie van 37% op.
Interne consistentie van de
NEO-FFI
De interne
consistentie (Cronbach‘s Alpha) van
deze vijf factoren van persoonlijkheid is .87, .82, .72, .78 en .70 voor respectievelijk
Neuroticisme, Extraversie, Aangenaamheid, Gewetensvolheid en Openheid tot
Ervaring. De interne consistentie van Openheid
tot Ervaring kan bovendien verhoogd
worden tot .74 wanneer de Openheid tot Ervaring-items 02, 06 en 08 uit de
vragenlijst worden verwijderd. Wanneer er bovendien nog een factor analyse
apart wordt uitgevoerd op de Openheid tot Ervaring-items wordt er gesuggereerd
om deze items op te splitsen in twee groepen. Deze nieuwe schaal levert ons een
verhoogde Alpha van Cronbach op van .74 ten aanzien van de oorspronkelijke
Alpha-coëfficiënt (.70). Omdat deze gegevens waarschijnlijk eerder
steekproefafhankelijk zijn en verder nergens in de literatuur voorkomen en
bovendien de oorspronkelijke Alpha van Cronbach (.70) op zich al aanvaardbaar
was, hebben we besloten om toch verder met de oorspronkelijke Openheid tot
Ervaring-schaal te werken. In deze steekproef is Neuroticisme negatief
gecorreleerd met Extraversie (r =
-.40, p <.0001) en
Gewetensvolheid (r = -.19, p
<.001). Extraversie is positief gecorreleerd met Aangenaamheid (r = .30, p <.0001) en Gewetensvolheid (r = .25, p <.0001).
Aangenaamheid is positief gecorreleerd met Gewetensvolheid (r = .23, p
<.0001).
Factor analyse PKG
In deze studie hebben we de data onderzocht op de aanwezigheid van de onderliggende twee
bipolaire dimensies van de PKG met aan de uiteinden de vier subschalen (cf. de
procedure beschreven in Duriez et al., 2000) door middel van Hoofd
Componenten Analyse (PCA) met
Varimaxrotatie. We verkregen twee factoren. De eerste factor bevat aan
de negatieve pool de subschaal Externe Kritiek en aan de positieve pool de
subschaal Tweede Naïviteit. De tweede factor bevat aan de negatieve pool de
subschaal Orthodoxie en aan de positieve pool de subschaal Relativisme. De Screetest (Cattell, 1966) gaf een
twee-componenten oplossing aan. Omdat deze oplossing niet onmiddellijk
vergelijkbaar was met componentenoplossingen uit andere steekproeven, werd
daarom de structuur aan een orthogonale rotatie (Varimax) onderworpen.
Zowel de twee-dimensionele structuur als de vier subschalen, zoals beschreven
in Duriez et al. (2000) en in Duriez et al. (2001), bleken aanwezig te zijn. De Eigenwaarden van de twee Varimax
geroteerde factoren zijn 6.44 en 5.10 en de proportie verklaarde variantie is
voor deze factoren respectievelijk 20% en 15% . Dit levert ons een totale
proportie verklaarde variantie van .35 op.
Interne consistentie van de PKG
De interne
consistentie (Cronbach‘s Alpha) van
de vier kwadranten van de PKG bedraagt voor Orthodoxie, Externe Kritiek,
Relativisme en Tweede Naïviteit respectievelijk .72, .78, .61 en .76.
Orthodoxie is significant negatief met Relativisme (r = -.45, p<
.0001) en significant positief met Tweede Naïviteit (r = .18; p<
.001) gecorreleerd. Externe Kritiek is op haar beurt significant negatief met Tweede Naïviteit (r = .55; p
< .0001) gecorreleerd. Deze laatste schaal is tot slot positief (r = .20 p< .001) met Relativisme gecorreleerd.
In Tabel 1 worden de gemiddelden van de verschillende
persoonlijkheidsfactoren voor de volledige steekproef weergegeven. Bij vier van
deze factoren werd een significant verschil gevonden tussen de geslachten.
Vrouwen scoren significant hoger op Neuroticisme dan mannen. Bovendien scoren
zij hoger op de factoren Extraversie, Aangenaamheid en Gewetensvolheid dan
mannen. Op de factor Openheid is er geen significant verschil tussen de twee
geslachten aanwezig in deze steekproef.
|
Factoren |
M totaal |
M mannen |
M vrouwen |
F(1, 332) |
|
(1)
Neuroticisme |
34.34 |
32.26. |
36.43 |
24.20*** |
|
(2)
Extraversie |
43.43 |
42.60 |
44.26 |
5.76* |
|
(3)
Openheid |
37.83 |
37.73 |
37.92 |
0.09 |
|
(4)
Gewetensvolheid |
40.82 |
39.50 |
42.13 |
17.23*** |
|
(5)
Aangenaamheid |
43.31 |
41.24 |
45.37 |
59.24*** |
Noot: * p < .05 en *** p < .0001.
Om na te gaan of er zich een bepaald
persoonlijkheidsprofiel aftekent naargelang men zich situeert in een bepaald
kwadrant van de PKG hebben we de deelnemers in groepen opgesplitst. We maken
hiervoor gebruik van de Z-scores. Op deze wijze kunnen we ieder individu
categoriseren. Eerst standaardiseren we de scores waardoor we voor ieder
individu een zicht krijgen hoe hoog men scoort op de PKG-schalen relatief ten
opzichte van de gemiddeld scores die de individuen op de vier schalen in de
volledige steekproef hebben. Vervolgens creëren we groepen op grond van de
individuele hoogst behaalde Z-score op één van de vier kwadranten uit PKG.
Iemand wiens hoogst behaalde score op de Orthodoxieschaal te situeren valt,
delen we in bij de Orthodoxie-groep. Mutatis mutandis voor de drie overige
groepen. In dit onderzoek wordt voor het eerst deze procedure toegepast in
onderzoek met de PKG.
In Tabel 2 wordt het aantal groepsleden per kwadrant
uit de PKG weergegeven. Uit de bijhorende Chi-kwadraat-statistiek, die gelijk
is aan .73 (met df = 3 en p = .87), blijkt dat iedere groep
ongeveer even veel individuen bevat. Bovendien mogen we ook stellen dat de vier
groepen gelijk verdeeld zijn over het geslacht, wat blijkt uit de bijhorende
Chi-kwadraat die gelijk is aan 2.90 (df
= 3 en p = .41) en daarmee niet significant afwijkend
is van de nulhypothese die stelt dat er geen geslachtsverschillen zijn.
Tabel
2
Frequenties van de Vier PKG Kwadranten
|
Kwadranten PKG |
FR Totaal |
FR Man |
FR Vrouw |
|
Orthodoxie |
80 |
40 |
40 |
|
Externe
kritiek |
90 |
51 |
39 |
|
Relativisme |
39 |
42 |
|
|
Tweede
Naïviteit |
84 |
37 |
47 |
Noot: FR staat voor frequentie.
Gegeven de significante verschillen die gevonden zijn
in drie van de vijf persoonlijkheidsfactoren, is het noodzakelijk te
onderzoeken of het verband tussen de vier PKG categorieën en de vijf
persoonlijkheidsfactoren gemodereerd wordt door geslacht. We gaan interacties
tussen geslacht en de PKG-categorieën na. Daarom voeren we vijf ANOVA’s uit
waarbij naast de hoofdeffecten van geslacht en de PKG-categorieën, ook de
interactie tussen beide werd ingevoerd. Gezien de interactieterm tussen de twee
onafhankelijke variabelen nooit significant is, besluiten we dat er geen
significante geslachtsverschillen zijn in het verband tussen de PKG-categorieën
en de vijf persoonlijkheidsfactoren. In het verdere verloop van de analyse
wordt er daarom geen rekening meer gehouden met geslachtsverschillen en zullen
we met de volledige steekproef werken.
Met behulp van een tussengroepen design, namelijk een
één-wegs-Manova, hebben we vervolgens de primaire hypothesen van de studie
onderzocht. In deze MANOVA is de PKG de onafhankelijke variabele en zijn de
vijf persoonlijkheidsfactoren te samen de afhankelijke variabele. In een eerste
stap wordt een maat gezocht voor het algemene effect van de PKG-categorieën op
de persoonlijkheidsfactoren. Resultaten wijzen op een significant multivariaat
effect van de persoonlijkheidsfactoren voor de PKG kwadranten. De bijhorende
statistiek Wilk’s Lambda is .83 met F(15, 900) = 4.12 en p = .0001, wat duidt
op een significant algemeen effect van de vier PKG-kwadranten op de vijf
persoonlijkheidsfactoren. Deze statistiek biedt een conservatievere toetsing
dan wanneer we gewoon de vijf ANOVA’S bij elkaar zouden optellen. In het
laatste geval zou de totale Type-I fout immers stijgen tot [1-(1-a)k=1- (1-
.95)5=].2263.
Wanneer we de vijf persoonlijkheidsfactoren als
afhankelijke variabele en uiteraard elk van de vier PKG-categorieën als
onafhankelijke variabele nemen en daarmee afzonderlijke ANOVA’s uitvoeren, dan
vinden we enkel een significant effect van de PKG-categorieën voor de factoren
Openheid tot Ervaring, Gewetensvolheid en Aangenaamheid. De overeenkomstige
F-waarden zijn respectievelijk F(3, 330) = 8.70 met p = .0001; F(3, 330) = 5.13
met p = .002 en F(3, 330) = 5.13 met p = .002 voor Openheid tot Ervaring,
Gewetensvolheid en Aangenaamheid.
In een laatste stap gaan we bij de drie factoren
waarbij een significant effect van de PKG werd gevonden, via de Tukey procedure
post hoc na of er significante verschillen tussen de vier kwadranten onderling
aanwezig zijn. Bij de factor Openheid tot Ervaring zijn het, overeenkomstig de gestelde
hypothese, voornamelijk individuen met een geloofshouding, waarin een sterke
mate van symbolische interpretatie (Relativisme en Tweede Naïviteit) centraal
staat, die hoog scoren op Openheid tot Ervaring. Deze individuen hebben een
hoge mate van vertrouwen in zichzelf en zijn nieuwsgierig om tegen nieuwe
ervaringen aan te kijken. Zoals we bij de factor Aangenaamheid verwachtten,
scoren individuen uit de Relativismegroep hoger dan de individuen uit de
Orthodoxie- en de Externe Kritiekgroep op deze factor. Mensen uit de Tweede
Naïviteitgroep scoren echter niet hoger dan deze uit de Relativismegroep.
Individuen uit de Orthodoxie- en Tweede Naïviteitgroep scoren zoals verwacht
hoger op de factor Gewetensvolheid dan individuen uit de Externe Kritiek groep,
maar in tegenstelling tot de hypothese niet hoger dan individuen uit de
Relativismegroep. Zoals reeds vermeld zijn er geen significante verschillen
voor de persoonlijkheidsfactoren Neuroticisme en Extraversie tussen de
verschillende kwadranten uit de PKG te vinden.
Tabel 3
Gemiddelden van de Schalen van de Post-Kritische
Geloofsschaal en de NEO-FFI Factoren
|
Factoren |
Orthodoxie |
Externe |
Relativisme |
Tweede
Naïviteit |
F(3.330) |
|
Neuroticisme |
35.75 |
33.89 |
32.65 |
35.14 |
2.41 |
|
Extraversie |
43.51 |
42.72 |
44.52 |
43.07 |
1.26 |
|
Openheid tot Ervaring |
35.75c |
36.90bc |
39.67a |
39.02ab |
8.70*** |
|
Gewetensvolheid |
41.95a |
38.79b |
41.26a |
41.50a |
5.13* |
|
Aangenaamheid |
42.36b |
42.31b |
44.56a |
44.08ab |
4.11* |
Noot. Gemiddelden in dezelfde rij met een
verschillend subscript verschillend significant volgens de Tukey honestely
significant differencevergelijking.
* p<.01. en *** p< .0001.
We hebben in dit onderzoek getracht
om met een nieuwe benadering van religiositeit een bepaald patroon van de vijf
persoonlijkheidsfactoren na te gaan. Omdat uit vorige onderzoeken is gebleken
(Costa & McCrae, 1995; Duriez, 2002; McCrae, 1999; Saroglou, 2002) dat
individuen die hoog scoren op Openheid tot Ervaring op een meer volwassen wijze
met religie omgaan, stellen wij dat mensen die een op een symbolische wijze met
religie omgaan (Relativisme en Tweede Naïviteit), ook gekenmerkt worden door
hoge mate van vertrouwen en nieuwsgierigheid om tegen een nieuwe ervaring aan
te kijken. Hetzelfde patroon werd verwacht bij de factor Aangenaamheid. Uit
voorgaand onderzoek is gebleken dat deze persoonlijkheidsfactor positief
samenhangt met liberaal denken (McCrae, 1999) alsook met empathie (Duriez,
2002). Daarom zijn wij een mogelijk positief verband tussen de factor
Aangenaamheid en de mate van symbolisch omgaan met religie (kwadranten
Relativisme en Tweede Naïviteit) nagegaan. In de meta-analyse van Saroglou
(2002) werd vermeld dat religieuze mensen hoger scoorden op de factor
Gewetensvolheid. Daardoor stelden we in dit onderzoek de hypothese voorop het
vermoede positieve verband tussen deze factor en de twee kwadranten Orthodoxie
en Tweede Naïviteit na te gaan. Tot slot hebben we geen specifieke hypothesen
opgesteld omtrent zowel Neuroticisme als Extraversie gezien de erg
inconsistente resultaten in de literatuur omtrent deze twee
persoonlijkheidsfactoren.
De factor Openheid tot
Ervaring is, consistent met de gestelde hypothese, voornamelijk geassocieerd
met de wijze waarop men gelooft. Hoe meer men geneigd is op een symbolische
manier met religie om te gaan (kwadranten Relativisme en Tweede Naïviteit), hoe
meer men vertrouwen heeft en nieuwsgierig is naar nieuwe ervaringen. Zoals we
bij de factor Aangenaamheid verwachtten, scoorden de individuen uit de
Relativismegroep hoger op deze factor dan de individuen uit de Orthodoxie- en
de Externe Kritiekgroep. In tegenstelling tot wat we verwachtten bij deze
factor scoorden individuen uit de Tweede Naïviteitgroep niet hoger dan de
individuen uit de Orthodoxie- en de Externe Kritiekgroep. Bij de factor
Gewetenvolheid waren het enkel de mensen uit de Orthodoxie- en Tweede
Naïviteitgroep die hier hoger scoorden dan individuen uit Externe Kritiekgroep
maar scoorden deze individuen niet hoger dan die uit de Relativismegroep.
Daarmee is de hypothese slechts gedeeltelijk bevestigd. De vier
geloofshoudingen bleken noch voor Neuroticisme noch voor Extraversie
significant af te wijken. Onderzoek omtrent de factor Neuroticisme is zoals
reeds in voorgaande literatuur aangegeven (zie Saroglou, 2002) niet erg
consistent. De factor Extraversie is, zoals verwacht uit onderzoek rond sociale
cognitieve factoren, niet erg relevant voor ons onderzoek.
In Tabel 3 hebben we geprobeerd voor de vier kwadranten een
persoonlijkheidsprofiel te onderscheiden. Individuen die zich binnen de groep
van Orthodoxie bevinden, vertonen weinig openheid naar nieuwe ervaringen in hun
leven. Ze hebben weinig behoefte aan het ontdekken van nieuwe dingen. Deze
individuen zijn weinig vertrouwd met aspecten uit hun eigen cultuur om op een
scherpzinnige wijze hiermee om te springen en zijn bovendien minder aangenaam
in de omgang met anderen. Individuen die tot de groep van de Externe Kritiek
behoren, zijn net zoals de mensen in de voorgaande groep minder open naar
nieuwe ervaringen en hebben weinig behoefte aan het ontdekken van nieuwe dingen
in het leven. Zij zijn net zoals de groep van de orthodoxen ook minder aangenaam
in de omgang. Bovendien blijken individuen uit de groep van de Externe Kritiek
weinig gewetensvol in vergelijking met die uit de drie andere groepen te zijn.
Een duidelijk verschil met de groepen Orthodoxie en Externe Kritiek kan in de
twee andere groepen, Relativisme en Tweede Naïviteit, gevonden worden op vlak
van de factoren Openheid tot Ervaring en Aangenaamheid. Individuen uit de
Relativisme- en Tweede Naïviteitgroepen scoren hoger op deze factoren dan de
individuen uit de twee andere groepen. Onderling echter kunnen deze laatste
twee groepen moeilijk van elkaar onderscheiden worden. Hoewel deze individuen
uit de twee voorgaande groepen maar weinig verschillen inzake de mate van
omgaan met stressvolle situaties en de wijze waarop iemand op een ontspannen
wijze reageert in interpersoonlijke relaties, kunnen we toch een duidelijk
verschil waarnemen in de mate waarop zij op een vertrouwensvolle wijze
omspringen met nieuwe uitdagingen van het leven. Voorzichtig geformuleerd
durven we stellen dat individuen uit deze twee groepen, Relativisme en Tweede
Naïviteit, een beter aangepast patroon inzake persoonlijkheidsfactoren vertonen
dan de individuen uit de twee andere groepen, Orthodoxie en Externe Kritiek.
Wij hopen om in volgend onderzoek andere factoren te kunnen opnemen om zo tot
een differentiatie van de groepen Relativisme en Tweede Naïviteit te komen.
In
tegenstelling tot voorgaande studies omtrent religiositeit en persoonlijkheid
hebben wij gebruik gemaakt van een tweedimensionele benadering van
religiositeit. Naast de meer klassieke meting, die enkele de mate van
religiositeit nagaat, probeert deze benadering ook met de wijze waarop
individuen met religieuze gegevens omgaan rekening te houden.
Bovendien
is in deze studie voor de eerste keer gewerkt met groepen op basis van
gestandaardiseerde scores. Op grond van de hoogste score hebben we de
individuen uit de steekproef in verschillende groepen opgedeeld.
Deze
werkwijze beantwoordt aan de vooropgestelde vraagstelling waarin op zoek wordt
gegaan naar persoonlijkheidsprofiel voor ieder van de vier groepen. Ze geeft
dus de voorrang aan interindividuele verschillen in functie van het ontdekken
van een persoonlijkheidsprofiel. De resultaten uit de steekproef in dit
onderzoek moeten echter in andere steekproeven geconfirmeerd worden. De
indeling van de vier groepen is immers erg steekproefafhankelijk wat als een
zwakte van deze studie zou kunnen worden opgevat. Een andere werkwijze om groepen
te vormen, zal dan ook een verschillend profiel opleveren.
Steekproefafhankelijkheid betekent hier dat het mogelijk is dat een individu
ondanks dat hij of zij is ondergebracht in een categorie toch zijn of haar
hoogste ruwe scores in een andere categorie haalt. Een score van een individu
uit een groep wordt daarom steeds beschreven in vergelijking met de gemiddelde
score die in deze steekproef werden bekomen. Daarom zou het interessant
zijn om het gevonden patroon terug te vinden in groepen waarbij een individu
dat in een bepaalde groep geclassificeerd is ook daadwerkelijk als zijn of haar
hoogste ruwe score op de meting van deze groep heeft. Men zou moeten nagaan of
iemand die op grond van eerder beschreven procedure onderverdeeld is in de
groep van Orthodoxie ook daadwerkelijk zijn of haar hoogste ruwe score haalt op
in de factor Orthodoxie.
Bovendien zou men in toekomstig onderzoek kunnen nagaan of sommige van de gevonden verbanden niet gemediëerd worden door een derde variabele. We verwachten immers op basis van voorgaand onderzoek (Berzonsky, 1990) dat het positieve verband tussen Openheid tot Ervaring en Symbolisch denken gemediëerd is door Informatiegeoriënteerde Identiteitsstijl, een concept uit de theorie van Berzonsky (1990). De slechts gedeeltelijk gevonden positieve correlatie tussen Aangenaamheid en het Symbolisch handelen ten overstaan van religie zou gemedieëerd kunnen zijn door Empathie. Daarnaast zouden de band tussen verwante concepten zoals Behoefte aan Cognitieve Afsluiting (Need for Closure) met andere reeds in het onderzoek aanwezige factoren onderzocht kunnen worden.
Gezien
we in het patroon geen verschil inzake persoonlijkheidsfactoren voor de
categorieën Relativisme en Tweede Naïviteit hebben gevonden, zou het pogen tot
opsplitsen van het patroon voor de categorieën Relativisme en Tweede Naïviteit
door het opnemen van andere voorspellende factoren een bijkomende doelstelling
in verder onderzoek kunnen zijn.
Het universele karakter van
de vijf persoonlijkheidsfactoren is in voorgaand onderzoek (McCrae, 1999) al
voldoende aangetoond, voor de PKG en diens verbanden met de vijf
persoonlijkheidsfactoren is dit echter niet. Daarom moet het onderzoek ook
gerepliceerd worden in zowel verschillende culturen als bij verschillende
denominaties.
Cattell, R. B. (1966). The
scree test for the number of factors. Multivariate
Behavioral Research, 1, 245- 276.
Costa, P. T. , Jr. , &
McCrae, R. R. (1978). Objective personality assessment. In M. Storandt, I. C.
Siegler, & M. F. Elias (Eds.), The
clinical psychology of aging (pp. 119-143). New York: Plenum.
Costa, P. T. , Jr., &
McCrae, R. R. (1992). Revised NEO
Personality Inventory (NEO-PI-R) and NEO Five Factor Inventory (NEO-FFI)
professional manual. Odessa, FL:
Psychological Assessment Resources.
Costa, P. T., Jr. , &
McCrae, R. R. (1995). Primary traits of Eysenck's P-E-N system: Three- and
five-factor solutions. Journal of
Personality and Social Psychology, 69, 308-317.
Duriez, B. (2002). As sheep
amidst the wolves: Religion in the social environment. Doctoral Dissertation. Leuven: K.U. Leuven.
Duriez, B. , Fontaine, J. R. F.
, & Hutsebaut, D. (2000). A further
elaboration of the Post-Critical Belief Scale: Evidence for the existence of
four different approaches to religion in Flanders-Belgium. Psychologica Belgica, 40, 153-181.
Eysenck, H. J. (1998).
Personality and the psychology of religion. Mental
Health, Religion and Culture, 1, 11-19.
Fontaine, J. R. J. , Duriez, B.,
Luyten, P., Corveleyn, J., & Hutsebaut, D. (2002). Consequences
of a multi-dimensional approach to religion for the relationship between
religiosity and value priorities.
Manuscript submitted for publication.
Fontaine, J. R. J., Duriez, B.,
Luyten, P., & Hutsebaut, D. (2003). The internal structure of the Post-Critical Belief Scale. Personality and Individual Differences.
Francis, L. J. (1992). Religion, neuroticism, and psychoticism. In J. F.
Schumaker (Ed.), Religion and mental
health (pp. 149-160). New York: Oxford University Press.
Hoekstra, H. A., Ormel, J. , & De Fruyt, F.
(1996). NEO Persoonlijkheidsvragenlijsten
NEO-PI-R en NEO-FFI: Handleiding [NEO Personality Inventories: NEO-PI-R and
NEO-FFI. Manual]. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Hutsebaut, D. (1996).
Post-critical belief: A new approach to the religious attitude problem. Journal of Empirical Theology, 9(2),
48-66.
Hutsebaut, D. (1998). Cursus Godsdienstpsychologie. Unpublished manuscript: K. U. Leuven. Cursusdienst Psychologische Kring. [Student
Course: Psychology of Religion. Studentorganisation Psychologische Kring].
Kosek, R. B. (1999). Adaptation of the Big Five as a hermeneutic instrument for religious
constructs. Personality and Individual
Differences, 27, 229-237.
Kosek, R. B. (2000). The desire for God: An assessment of seminarians' spirituality through
the lens of the "Big Five". Pastoral
Psychology, 49, 43-50.
McCrae, R. R. (1996). Towards
a new generation of personality theories: Theoretical contexts for the
five-factor model. In J. S. Wiggins (Ed.), The
five-factor model of personality: Theoretical perspectives (pp. 51-87). New
York: Guilford Press.
McCrae, R. R. (1999). Mainstream personality psychology and the study of
religion. Journal of Personality, 67,
1208-1212.
McFarland,
S. G. (1998, July). Toward a typology of prejudiced persons. Paper presented at
the annual convention of the International Society for Political Psychology,
Montreal, Canada.
Saroglou, V. (2002). Religion
and the five factors of personality: A meta-analytic review. Personality and Individual Differences, 32,
15-25.
Saroglou, V. , & Hutsebaut,
D. (2001). Religion et développement
humaine: Questions psychologiques [Religion and human development:
Psychological questions]. Paris: L'Harmattan.
Saucier, G., & Goldberg, L.
R. (1998). What is beyond the Big Five? Journal of Personality, 66, 495-524.
Schonemann, P. H. (1966). A generalized solution of the orthogonal Procrustes problem. Psychometrika, 31, 1-10.
Streyffeler, L. L., &
McNally, R. J. (1998) Fundamentalists and liberals: Personality characteristics
of Protestant Christians. Personality and
Individual Differences, 24,
579-580.
Taylor, A. , & McDonald,
D. A. (1999). Religion and the five-factor model of personality: An exploratory
investigation using a Canadian university sample. Personality and Individual Differences, 27, 1243-1259.
Wulff, D. M. (1991). Psychology of religion: Classic and
contemporary views. New York: Wiley.
Wulff, D. M. (1997). Psychology of religion: Classic and
contemporary views. New York: Wiley.
©
Lic. Tim Peeters, 2003.