door Jacques Van
Rillaer [1]
Herwerkte tekst van een
conferentie gegeven voor de Union rationaliste van Lyon op 21 oktober 2006 en
aan het Laboratoire de zézétique van Grenoble op 23 maart 2007. [2]
Een dertigtal jaar geleden organiseerde René Zazzo, een
van de meest eminente psychologen van de twintigste eeuw, een colloquium van de
Union Rationaliste over het thema "Psychoanalysen en rationalisme".
De bijdragen werden gepubliceerd in Raison Présente in 1978. In de titel van
het colloquium stond het woord "psychoanalysen" in het meervoud.
Zazzo legde in zijn uiteenzetting de nadruk op "de diversiteit van psychoanalytische
scholen".
In de bijdrage
die volgde op deze van Zazzo, gebruikte Didier Anzieu de term
"psychoanalyse" in het enkelvoud, als synoniem van
"freudisme". In zijn uiteenzetting met de titel "Rationaliteit
in de theorie en in de praktijk van de psychoanalyse", begon hij met te
zeggen dat "Freud zijn leven lang een fundamenteel rationalistisch man
was" (p. 9). Vervolgens bracht hij de jungiaanse psychoanalyse ter sprake,
om ze onmiddellijk af te kammen voor de ogen van de rationalisten waartoe hij
zich richtte. Hij zei: "Freud is fundamenteel rationalistisch geweest. Als
men de eerste splitsing wil voor de geest roepen die er geweest is in de
psychoanalytische wereld, dan is het deze die zich voordeed tussen Freud en
Jung. En het is belangrijk te preciseren dat los van de devaluatie van de
seksualiteit door Jung, deze een occultist, vegetariër en mysticus was. Dit
profiel – hoe vluchtig ook — is lijnrecht in tegenstelling met dit van Freud en
toont voldoende aan dat Jung gedoemd was tot de marginaliteit wat betreft de psychoanalyse
opgevat als een wetenschap" (p. 11)
Deze presentatie van Anzieu is een typisch staaltje van
de manier waarop de freudianen de geschiedenis van de psychoanalyse maken.
Anzieu selecteert en interpreteert feiten op een manier om te doen geloven dat
Freud een waarachtige "wetenschap" heeft gecreëerd en dat hij er de
incarnatie van was. Deze hagiografische presentatie nodigt uit tot minstens
vier opmerkingen::
1. De eerste splitsing in de freudiaanse saga is niet de
uitsluiting van Jung in 1913, maar, twee jaar eerder, deze van Adler die dan
samen met andere psychoanalytici van de eerste generatie de "Vereniging
voor het vrij psychoanalytisch onderzoek" oprichtte. De doelstelling van
deze vereniging die concurrentieel was aan deze van Freud, luidde in de woorden
van Adler het "respecteren van de fundamentele principes van het
wetenschappelijk onderzoek", met name het feit van "niet
gebonden te zijn door bepaalde formules en niet verhinderd te worden om te
zoeken naar nieuwe oplossingen." (geciteerd door Borch-Jacobsen &
Shamdasani, 2006, p. 123)
2. Jung "devalueerde" de seksualiteit niet. Hij
weigerde eenvoudigweg om elke mentale stoornis door de seksualiteit uit te
leggen, wat Freud deed in die tijd en waarmee hij doorging tot het einde van
zijn leven. Moet eraan herinnerd worden dat, vanaf 1896, deze schreef dat
"het belangrijkste resultaat waarop men uit komt als men de analyse op
een consequente wijze voortzet, deze is: van welk geval en van welk symptoom
men ook vertrekt, men eindigt onvermijdelijk in het domein van de seksuele
ervaring" (1896b, p.434). In zijn laatste boek, drieënveertig jaar
later, herhaalde hij: "De neurotische symptomen zijn in alle gevallen
ofwel de vervangende bevrediging van een seksuele tendens, ofwel maatregelen om
deze te belemmeren of tenslotte, wat het frequentst voorkomt, een compromis
tussen de twee" (1940, XVII, p. 112).
3. Anzieu onderlijnt dat Jung "occultist" en
"vegetariër" was. Dat Jung vegetariër was, is ongetwijfeld van weinig
betekenis. Dit is in elk geval geen kenmerkende trek van irrationalisme.
Bovendien was Freud, zoals veel andere "psys" van zijn tijd,
geïnteresseerd in het occultisme en is hij heel zijn leven een bijgelovig man
geweest. Over de kwestie van het bijgeloof bij Freud en zijn interesse voor het
occultisme, verwijs ik naar het zeer goed gedocumenteerd boek van Jacques
Bénesteau, Mensonges freudiens, die daaraan een lang hoofdstuk wijdt
(2002, p. 101-120).
4. Tenslotte is het al te eenvoudig om van het freudisme
een "wetenschap" te maken en de andere vormen van psychoanalyse als
irrationeel en "marginaal" te beschouwen. Wanneer hij de breuk van
Freud met Jung –die hij als "mystisch" kwalificeert- te berde brengt,
stelt Anzieu de eerste voor als een echte rationalist. Van naderbij beschouwd,
als men Freud vergelijkt met Adler, de eerste dissident –waarvan Anzieu zich
hoedt zich het bestaan te herinneren- kan men zeggen dat de theorie van Freud
eerder aan de romantische filosofie en het irrationalisme verwant is, terwijl
deze van Adler verwant is aan de filosofie van de Verlichting en aan het
rationalisme. Dit is de conclusie van de beroemdste van de geschiedschrijvers
van de psychiatrie, Henri Ellenberger, na een minutieuze vergelijking van de
twee theorieën (1970/1974, p. 538).
Ik zou hier de volgende ideeën willen ontwikkelen: Freud
dacht van zichzelf dat hij een rationalist was. In zekere zin was hij het ook,
namelijk in zijn kritiek op de religieuze overtuigingen. Zijn verlangen naar
rationalisme heeft hem evenwel niet behoed tegen het gebruik van
pseudo-wetenschappelijke methoden. Per slot van rekening heeft het freudisme
bijgedragen tot de ontwikkeling van bepaalde vormen van irrationaliteit en
heeft ze het vertrouwen in het belang van de wetenschappelijke methode
ondermijnd.
1. "Freudisme" en
"psychoanalyse"
Alvorens deze punten te ontwikkelen, verklaar ik me nader
over het gebruik van het woord "freudisme", eerder dan
"psychoanalyse". Dit is een leerzame kwestie om te oordelen over de
graad van wetenschappelijkheid van het freudiaanse denken. Het citaat van
Anzieu is er een goede inleiding voor. Freud is vanaf 1886 begonnen met wat wij
vandaag "psychotherapie" noemen. Hij heeft zijn activiteit eerst
aangeduid met de uitdrukkingen "hypnose", "psychische
behandeling" » (Psychische Behandlung) en "behandeling van de
ziel" (Seelenbehandlung). Hij heeft
vervolgens gesproken over "geestelijke analyse" en
"psychologische analyse" (1895). Is het nodig eraan te herinneren
dat deze laatste uitdrukking deze is van een Fransman, Pierre Janet, die ze
gebruikte vanaf het eind van de jaren 1880, om de gedetailleerde studie van het
leven van een individu aan te duiden. Wanneer Freud, in 1896, voor het eerst
het woord "psycho-analyse" gebruikt, inspireert hij zich zeer
waarschijnlijk op de uitdrukking "analyse psychologique" van Janet.
Bijzonder belangrijk feit is dat hij met dit woord "het onderzoeksprocédé
van J. Breuer" bedoelt (1896a, p. 416). Immers,
tot in de jaren 1910, werd de term "psychanalyse" gebruikt om
verschillende vormen van psychotherapieën aan te duiden die geconcentreerd
waren op de woorden van de patiënten en, meer bepaald, de methode die werd
toegeschreven aan Joseph Breuer. Bijvoorbeeld, de Zwitserse psychiater Ludwig
Frank heeft, in 1910 in München, een werk gepubliceerd met de titel Die
Psychanalyse, waarin hij kritiek leverde op "de afwijking" die de
psychoanalyse van Freud vormt ten opzichte van de echte psychoanalyse, deze van
Breuer. Frank verweet Freud namelijk het belang dat aan de seksuele factor
wordt toegekend (zie Borch-Jacobsen & Shamdasani, 2006, p. 116).
Merken we op
dat Frank en andere Duitstalige Zwitserse psychiaters zoals Auguste Forel en
Dumeng Bezzola, "Psychanalyse" schreven zonder "o" en
enigszins spotten met Freud die de regels niet scheen te kennen om woorden met
Griekse stam samen te stellen. Immers in het Duits zoals in het Frans zegt men
niet "psychoiater", maar "psychiater", en zeg men niet
"psychoasthenie", maar "psychasthenie" (id;, p; 95). Men
moet dus zowel in het Duits als in het Frans zeggen "Psychanalyse" en
niet "Psychoanalyse".
Tot ongeveer 1910
had Freud geen bezwaar tegen het gebruik van het woord "psychanalyse"
–met of zonder "o"- door andere psychotherapeuten dan hij. Wanneer
hij in 1909 uitgenodigd werd om te spreken aan de Clark Universiteit, begon hij
zijn presentatie met te zeggen: "Het is niet aan mij dat de verdienste
toekomt –indien het er een is- om de psychoanalyse te hebben laten ontstaan. Ik
heb niet deelgenomen in het begin. Ik was nog student, in beslag genomen door
de presentatie van mijn laatste onderzoeken, toen een Weense arts, Dr Joseph
Breuer, voor de eerste keer dit procédé toepaste op een jong meisje dat aan
hysterie leed (1880-1882). Wij moeten ons dus eerst
met de geschiedenis van deze zieke en haar behandeling bezighouden" (1910a, p. 3).
Is Freud een bescheiden man, die toegeeft dat hij slechts een concept van
Breuer verder uitwerkt? Geenszins. Moet eraan herinnerd worden dat hij zichzelf
proclameerde tot de auteur van de derde grote intellectuele revolutie van de
Mensheid, na deze van Copernicus – de "kosmologische krenking"- en
die van Darwin – de "biologische krenking". Freud heeft over zichzelf
gezegd dat hij aan de Mensheid "de meest voelbare van de narcistische
blessures" heeft toegebracht: de "psychologische krenking",
namelijk de demonstratie dat "het ik geen baas is in eigen huis"
(1917b, p. 11). Als hij in 1909 nog verklaarde dat Breuer de ontwerper is van
de psychoanalyse, dan is dat omdat het de opvatting was van zijn collega's en
waarschijnlijk ook de zijne. In de jaren 1910, wordt Freud steeds meer bekend
en steeds meer gecontesteerd, ook door dichte collega's en vrienden, zoals
Adler, Jung en Stekel. Het is in die periode dat hij zich zal inzetten om de
term "psychoanalyse" tot zijn eigendom te maken en om te verschijnen
als de soevereine meester van een nieuwe discipline, de enige die kan beslissen
over haar inhoud. Terwijl hij in 1909 verklaarde "Het is niet aan mij
dat de verdienste toekomt de psychoanalyse te hebben laten ontstaan",
zal hij in 1914 schrijven: "De psychoanalyse is mijn creatie. Gedurende
tien jaar was ik de enige die er zich mee bezig hield. […] Niemand kan beter
weten dan ik wat psychoanalyse is, waarin ze verschilt van andere methodes van
onderzoek van het psychische leven en wat met haar naam bedoeld moet worden"
(1914, p. 44). Terwijl hij enkele jaren voordien vertelde dat de behandeling
van Anna O door Breuer de eerste toepassing was van de psychoanalyse,
onderstreepte Freud voortaan wat zijn methode differentieerde van die van Breuer.
In gesprekken met vrienden die hij toen betrouwbaar achtte, namelijk Jung en
Ferenczi, doet hij alles om Breuer in diskrediet te brengen en gaat zelfs tot
het onthullen dat Anna O helemaal niet genezen was geweest ! (zie Ellenberger,
1970; Borch-Jacobsen, 2005; Borch-Jacobsen & Shamdasani, 2006, p. 123).
In 1909 sticht Forel, professor psychiatrie te Zürich, de
Internationale Vereniging voor medische psychologie en psychotherapie, met de
bedoeling om de psychotherapie met wetenschappelijke oriëntatie te bevorderen
en te vechten tegen de magnetiseurs en de kwakzalvers. Hij stelt voor aan Freud
en Jung om daaraan mee te doen. Freud reageert erop door het jaar erop zijn
eigen Internationale Vereniging voor Psychoanalyse op te richten om de
"wilde analytici" tegen te houden. Hij verklaart bij die gelegenheid:
"De psychoanalyse kan niet in boeken geleerd worden en ze kan zeker
slechts gevonden worden ten koste van grote offers van tijd, inspanningen en
succes." (1910b, p. 124) "Het
is niet aangenaam, noch voor mij, noch voor mijn vrienden en medewerkers om het
recht op uitoefening van een medische techniek te monopoliseren. Maar
tegenover de gevaren die de te verwachten praktijk van "wilde"
psychoanalyse tot gevolg heeft voor de zieken en voor het belang van de
psychoanalyse, bleef ons niets anders te doen. […] Feitelijk was het vooral aan
de belangen van de psychoanalyse (la cause), veel meer dan aan deze of gene
zieke, dat de wilde analytici schade toebrachten."(idem, p. 125) Letten we goed op de laatste zin: met het
stichten van zijn vereniging had Freud minder de bezorgdheid om de patiënten te
beschermen, dan zijn "cause", tegen de "wilde
psychoanalytici", dit wil zeggen deze die hijzelf niet de toelating had
gegeven om de titel van psychoanalyticus te dragen. Hij wilde voor zijn profijt
de term "psychoanalyse" monopoliseren die eveneens gebruikt werd door
zijn collega's die niet dezelfde theorie, noch dezelfde techniek hadden als
hij.
Voor zover ik weet heeft Janet, die de uitdrukking
"psychologische analyse" heeft bedacht en die wist wat een
wetenschappelijke geest is, nooit verklaard dat hij alleen kon codificeren wat
men met deze uitdrukking bedoelt. Frederik Van Eeden en Albert Van Renterghem, de
Nederlandse artsen die de eersten schijnen te zijn om het woord
"psychotherapie" gebruikt te hebben (Ellenberger, 1970/1974, p. 625),
hebben niet verklaard dat niemand, beter dan zij, kon weten wat psychotherapie
is en wat met die naam aangeduid moet worden. Men kan zich moeilijk inbeelden
dat August Comte die het woord "sociologie" heeft bedacht (in 1830),
zou verklaard hebben dat hij de enige was die de macht had om het gebruik van
deze term te reglementeren.
Vanaf de jaren 1910 hebben Freud en de leerlingen die
trouw gebleven waren alles gedaan om te maken dat het woord
"psychoanalyse" enkel de freudiaanse leer zou aanduiden. Dit belette
niet dat de term zal gebruikt worden door andere psys om het onderzoek aan te
duiden naar psychologische verklaringen van gedrag, sociale fenomenen en culturele
realisaties. In 1920 was Ernest Jones, een van de leerlingen die nog steeds
trouw was aan de meester, daarover diep bedroefd. Hij schreef naar het Geheim
Genootschap (bedoeld om op de freudiaanse orthodoxie toe te zien en
samengesteld uit vijf betrouwbare discipelen verenigd rond Freud): "Op
basis van verscheidene verslagen die ik onlangs kreeg van Amerika en van
lectuur van recente literatuur, spijt het me te moeten zeggen dat ik een zeer
slechte indruk heb van de toestand aldaar. Alles en om het even wat gaat door
voor psychoanalyse, niet alleen het adlerisme en het jungisme, maar om het even
welke soort volks- of intuïtieve psychologie. Ik betwijfel of er zes personen
zijn in Amerika die zouden kunnen zeggen wat het essentieel verschil is tussen
Wenen en Zürich, ten minste op een duidelijke manier." (geciteerd in
Borch-Jacobsen & Shamdasani, 2006, p. 435) Recent schreef Robert
Wallerstein, de voorzitter van de Internationale Vereniging voor Psychoanalyse:
"Wij leven in een wereld van toenemende psychoanalytische
verscheidenheid, een wereld van veelvoudige (en uiteenlopende) psychoanalyses,
met grenzen afgebakend op conceptueel uiteenlopende wijze, wat het natuurlijk
moeilijk maakt om een algemeen onderscheid tussen psychoanalyse en
psychotherapie te maken. "(idem, p. 439)
Wat kunnen we besluiten betreffende het gebruik van het
woord "psychoanalyse" ?
1. Bij het grote
publiek, maar ook bij een aantal psys, betekent dit woord ongeveer om het even
welke psychotherapeutische praktijk. In de engere betekenis betekent het elke
opvatting volgens de welke er een Ander binnenin ons is en alleen zij die
psychoanalytici heten zijn bevoegd het te openbaren. Voor de orthodoxe
freudianen kan "psychoanalyse" alleen slaan op de theorie en de
praktijk gebaseerd op freudiaanse teksten, terwijl al de rest slechts ontaarde
of onjuiste concepten zijn.
2. Gezien de vele
betekenissen van het woord "psychoanalyse", is het verkieslijker om
termen zoals "freudisme", "lacanisme", "kleinisme", enz. te gebruiken dan
de algemene term. "Psychoanalyse"
en "freudisme" zijn niet meer synoniem dan "christendom" en
"rooms-katholiek". De uitgever van de collectie "Que
sais-je?" heeft er goed aan gedaan om enerzijds "La
psychanalyse" en anderzijds "Le freudisme" te publiceren. Hier
zal ik me ertoe beperken om over het freudisme te spreken. Er zal nauwelijks
gesproken worden over Jung, Adler, Stekel, Rank, Ferenczi en anderen, waarvan
de theorieën en methodes perfect "psychoanalyse" kunnen genoemd
worden hoewel ze in mindere of meerder mate verschillen van deze van Freud.
Immers, zij doen ook "psychologische analyses", ook zij verklaren dat
er een "Andere" in ons zit, die zij alleen kunnen begrijpen en
openbaren. Het freudisme is slechts een van de ontelbare vormen van
psychoanalyse.
3. Doorheen de strijd
van Freud om het gebruik van een woord te monopoliseren, stellen we vast dat
Freud geen rationalist lijkt te zijn in alle betekenissen van het woord.
Alvorens aan te geven in welke betekenis hij en zijn leerlingen rationalisten
zijn en in welke betekenis ze het niet zijn, moeten we de verschillende
betekenissen van deze term in herinnering brengen.
2. De
rationalismen
Het Dictionnaire historique de la langue française
van Alain Rey (1992) leert ons dat het woord "rationalist" in het
begin, in de XVIde eeuw, duidde op een arts die een redenering volgde, in
tegenstelling tot de "proefondervindelijke" arts wiens praktijk zich
liet leiden door persoonlijke ervaring zonder rationele formulering. De term
wordt in de XVIIIde eeuw opnieuw geïntroduceerd als aanduiding voor "een
denker of een theorie die beweert enkel te steunen op de rede".
Vandaag heeft het woord "rationalisme" meerdere
betekenissen. Ik stel voor om er vijf te onderscheiden.
1. In zijn breedste
betekenis duidt deze term de overtuiging aan dat de rationele reflectie het
beste middel is om geldige kennis te verwerven. Dit soort rationalisme sluit
geen andere vormen van kennis uit, zelfs niet het religieus geloof, maar deze
worden als minder zeker beschouwd. Volgens deze betekenis zijn een behoorlijk
percentage van de intellectuelen rationalisten.
2. Een andere vorm
van rationalisme bestaat erin te denken dat de rationele reflexie het enige
middel is om zekere kennis te verkrijgen en dat de zintuiglijke gegevens
slechts een voorlopig of vervormd zicht op de waarheid leveren. Dit type van
rationalisme werd op uitstekende wijze vertegenwoordigd door René Descartes.
Hij verzet zich tegen het empirisme of tegen het empirisme volgens dewelke de
valide kennis essentieel berust op observatie en zintuiglijke ervaring. John
Locke is een vertegenwoordiger van dit standpunt. Karl Popper heeft voorgesteld
om dit soort rationalisme "intellectualisme" te noemen (1966/1979, p.
153). Merken we op dat dit intellectualisme zich niet principieel afzet tegen
religieuze overtuigingen. Aldus beweerde Descartes, door het gebruik van zijn
rede, zijn eigen bestaan te bevestigen ("Ik denk, dus ik besta"),
maar ook die van God.
3. Een derde vorm
van rationalisme bestaat uit het denken zonder enig respect voor de
geopenbaarde waarheden en de allerheiligste tradities. Hij is synoniem van
atheïsme of antireligieuze houding.
4. Een moderne vorm
van rationalisme ziet het wetenschappelijk onderzoek als het enige middel om
bewezen kennis te produceren. Hij is synoniem van "positivisme" of
van "sciëntisme ".
5. Een vijfde
opvatting is deze die Popper "het kritisch rationalisme" noemde
(1966/1979, p. 153-173) en die overeenkomt met de opvatting van de Unions
rationalistes van vandaag, bijvoorbeeld in Frankrijk en in België. Dit
rationalisme is in feite de houding van de wetenschapper die probeert om zoveel
mogelijk problemen op te lossen door beroep te doen op redenering, op
systematische observatie en het experiment, maar die steeds blijft openstaan
voor kritiek en herbevraging. De "kritische" rationalist is van
mening dat de vooruitgang van de kennis samenwerking en confrontatie van ideeën
veronderstelt. Hij voegt eraan toe dat, opdat de confrontatie van theorieën vruchtbaar
zou zijn, het belangrijk is om regels te eerbiedigen, meer bepaald: men moet
zich onthouden van het gebruik van "immuniserende strategieën" die
een theorie beschermen tegen elk risico op weerlegging.
In het kort, we
kunnen op zijn minst vijf vormen van rationalisme onderscheiden: het
rationalisme in de brede betekenis (dat eenvoudigweg de superioriteit van de
rede bevestigt), het intellectualisme (als epistemologie tegengesteld aan het
empirisme), het atheïsme, het sciëntisme en het kritisch rationalisme (dat
samenvalt met de echte wetenschappelijke ingesteldheid). Aldus kan men
rationalist zijn op verscheidene wijzen. Men kan het zijn in
een sector van het bestaan en niet in een ander.
3. In welke
zin is het freudisme rationalistisch ?
Freud is
rationalistisch in de vier eerste betekenissen wie we onderscheiden hebben. Hij
is het niet in de vijfde.
1. Freud is in sterke mate geïnspireerd door filosofen
zoals Schopenhauer, von Hartmann en Nietzsche, die een centrale plaats
toekennen aan verlangens, instincten en onbewuste krachten. Voor hem "zijn
de mensen zeer weinig toegankelijk voor rationele verantwoordingen, ze zijn
volledig gedomineerd door hun driftmatige wensen" (1927, p. 370, tr. p.
188). Niettemin zag hij in de rede de voornaamste hoop voor de toekomst van de
mensheid. Hij schreef in 1933: "Het intellect of de rede is een van de
krachten waarvan men het recht heeft een integrerende invloed op de mensen te
verwachten. (…) Onze beste hoop voor de toekomst is dat het intellect – de
wetenschappelijke geest, de rede - na harde strijd komt tot de
alleenheerschappij in het menselijk zieleleven." (1933, p. 185, tr. p.
256)
Anderzijds ligt de wijze waarop Freud de psychotherapie
uitoefent in de lijn van "een rationalistisch" perspectief van de
mens. Ze is gebaseerd op twee stellingen: psychische stoornissen zijn steeds
het gevolg van onbewuste processen; om ze te doen verdwijnen volstaat het om ze
te "analyseren" en hun betekenis te ontcijferen. Freud schreef
bijvoorbeeld in de Vorlesungen zur Einleitung
in die Psychoanalyse: "Ik wil met Breuer bevestigen wat volgt: telkens
we te maken hebben met de aanwezigheid van een symptoom, kunnen we eruit
concluderen dat er bij de patiënt bepaalde onbewuste processen bestaan die de
betekenis van het symptoom bevatten. Maar het is ook noodzakelijk dat deze
betekenis onbewust is opdat het symptoom zich zou voordoen. Vanuit bewuste
processen ontwikkelen er zich geen symptomen; zodra de onbewuste processen in
kwestie bewust worden, moet het symptoom verdwijnen. U merkt hier meteen een
toegang voor de therapie, een weg om de symptomen te doen verdwijnen. Het is
langs deze weg dat Breuer inderdaad zijn hysterische patiënte heeft verholpen,
dit wil zeggen ze heeft bevrijd van haar symptomen; hij vond een techniek om
bij haar de onbewuste processen die de betekenis van het symptoom bevatten,
bewust te maken, en de symptomen verdwenen;"(1917a, p. 288s, tr. p. 289).
Onderstrepen we echter het pessimisme van Freud wat
betreft de mogelijkheid om de toestand te veranderen van het merendeel van hen
die lijden aan psychologische stoornissen. Terwijl Adler bijvoorbeeld werken
schreef om iedereen te helpen die beter wilde leven, geloofde Freud niet in de
mogelijkheid van belangrijke veranderingen buiten zijn lange en dure techniek.
Vanaf het begin van zijn loopbaan als "psy",
heeft Freud veel meer een theoretisch schema toegepast dan hij zich zonder
a-priori aan het beluisteren van zijn patiënten heeft gezet. Dat is het wat
onafhankelijke historici – dit wil zeggen die niet horig waren aan de
psychoanalytische beweging – zoals Ellenberger (1970), Frank Sulloway
(1979 ; 2005), Mikkel Borch-Jacobsen en Sonu Shamdasani (2006) duidelijk
vastgesteld hebben. Het is ook het voornaamste verwijt verwoord door de
collega's van Freud tijdens zijn leven. Reeds in 1901 verweet zijn vriend
Wilhelm Fliess hem voor een "gedachtelezer (Gedankenleser) die bij de
andere slechts zijn eigen gedachten las" (geciteerd in Freud, 1950, p.
358). Enkele jaren later schreef de beroemde psychiater en seksuoloog Albert
Moll: "Mijn indruk is dat Freud en zijn leerlingen de gevalstudies baseren
op de theorie van Freud en niet de theorie op de gevalstudies" (geciteerd
door Borch-Jacobsen & Shamdasani, 2006, p. 177). William James, de grote
psycholoog van Harvard, schreef in 1909, nadat hij Freud had gehoord aan de
Clarck University: "Freud en zijn leerlingen zullen zeker enig licht
werpen op de menselijke natuur, maar ik geef toe dat hij op mij persoonlijk de
indruk maakte van een man die geobsedeerd was door zijn idee-fixen."
(id.)
Een van de
voornaamste freudiaanse legendes, die als hoeksteen dient voor het freudisme,
is dat Freud zijn voornaamste ontdekkingen zou gedaan hebben dank zij
zelf-observaties. Ernst Kris, die de inleiding ondertekende van de publicatie
van de brieven van Freud aan Fliess, vertelt dat Freud een lange moeilijke maar
zeer vruchtbare zelf-analyse deed. Kris herhaalt aldus in 1950 wat Freud en
zijn leerlingen hebben beginnen verklaren vanaf de jaren 1910, toen de
conflicten inzake interpretatie en theorieontwikkeling in de schoot van de
groep van freudianen losbarste, en vooral na 1925, als de freudianen zullen
beslissen dat, om door de Internationale Vereniging erkend te worden als
"psychoanalyticus", men een leeranalyse moest volgen bij een
gepatenteerd analyticus. Freud die niet geanalyseerd was, verklaarde zelf, en
zijn leerlingen bevestigden het, dat hij zichzelf analyseerde, een
"arbeid" waarin hij alleen bij machte was te slagen.
Wanneer men de
moeite doet om aandachtig de brieven van Freud aan Fliess te lezen – zoals bij
voorbeeld Sulloway (1979), Borch-Jacobsen et Shamdasani (2006) het gedaan
hebben – stelt men gemakkelijk drie feiten vast: (a) de zelf-analyse van Freud
is zeer kort geweest: zes weken (van begin oktober tot medio november 1897) en
niet meerdere jaren, zoals het in de freudiaanse legende zal verteld worden;
(b) deze zelf-analyse is zeer teleurstellend geweest volgens Freud zelf,
tenminste als men zich houdt aan wat hij toentertijd schreef aan Fliess (zie de
brief van 14 november 1897) en niet aan wat hij er publiekelijk zal over zeggen
tien jaar later; (c) last but not least, Freud heeft nauwelijks nieuwe
psychologische wetten "ontdekt" door zijn dromen, fantasmen,
vergetelheden en symptomen te analyseren. Hij heeft in zich "het
amoureus gevoel voor de moeder en de jalousie voor de vader" teruggevonden
die hij gelezen had in Koning Oedipus (brief aan Fliess van 15-10-1897). Hij
heeft in zich geobserveerd wat Griesinger onderwees – die hij overigens citeert
(1900, p.95) – namelijk dat de droom "wensvervulling" is. Zijn ideeën
over de verdringing, de vergissingen, de pathogene rol van de seksuele
repressie en vele andere, deze ideeën kwamen vooral van lectuur, van cursussen
die hij volgde en van conversaties. Zoals Sulloway – een wetenschapshistoricus
die de geschriften van Freud in volle sympathie voor hem begon te bestuderen -
zei, "deze zelf-analyse behoort tot de grootste legenden van de
geschiedenis van de wetenschappen" (geciteerd door MBJ, p.39).
3. Freud was een rationalist in de derde betekenis van de
term: hij was niet-gelovig, hij was zelfs militant atheïstisch. Op het einde
van zijn leven schreef hij: "U weet dat het gevecht van de
wetenschappelijke geest tegen de religieuze wereld niet geëindigd is, ze speelt
zich nog steeds af voor onze ogen, in het heden. Ook al maakt de psychoanalyse
gewoonlijk weinig gebruik van het wapen van de polemiek, we zullen onszelf toch
niet ontzeggen om te proberen klaar te zien in dit dispuut. (1933, p. 182, tr.,
p. 253)
Freud heeft
vaak gezegd dat de godsdienst een "schadelijke illusie" is. Hij
verwijt hem met name om de kwade trouw, de inhibitie van het denken en de
neurotische stoornissen te bevorderen. Aldus schrijft hij in Die Zukunft einer Illusion: "Wanneer het om religieuze
vraagstukken gaat maken de mensen zich schuldig aan alle mogelijke oneerlijkheden
en intellectuele onwelvoegelijkheden" (1927, p. 355, tr., p. 173). "Wie ertoe
gekomen is om kritiekloos alle absurditeiten te accepteren die de religieuze
doctrines hem aanbieden, en om zelfs de ogen te sluiten voor hun onderlinge
contradicties, is niet de persoon wiens zwakheid van denken ons overmatig moet
verrassen." (p. 371, tr., p. 188). In de Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die
Psychoanalyse herhaalt
hij: "Het denkverbod dat de religie uitvaardigt ten dienste van haar
zelfbehoud is niet helemaal zonder gevaar, noch voor het individu, noch voor de
menselijke gemeenschap. De analytische ervaring heeft ons geleerd dat een
dergelijk verbod, zelfs als ze in het begin beperkt is tot een bepaald domein,
de neiging heeft om zich uit te breiden en zo een oorzaak wordt van ernstige
inhibities in de levensloop van de mens. Men kan dit effect trouwens observeren
in het vrouwelijk geslacht als gevolg van het verbod om zich met seksualiteit
bezig te houden, al was het slechts in gedachten." (1933, p. 185, tr., p. 256)
De argumenten
van Freud tegen de religie zijn van zeer relatief belang. Immers, men kan in
dit verband zeggen wat Alfred Hoche, professor psychiatrie aan de Universiteit
van Freiburg, zei in 1908 betreffende de verklaringen van Freud over de
hysterie: "Het is zeker dat er nieuwe en goeie dingen zijn in de
freudiaanse theorie van de hysterie; spijtig genoeg, het goede is niet nieuw en
het nieuwe is niet goed." (geciteerd door Borch-Jacobsen &
Shamdasani, 2006, p. 98). Merken we op dat Freud zich bescheiden toonde toen
hij zijn analyse van de religie presenteerde. Hij schreef: "Ik heb
niets gezegd dat andere meer bevoegden niet voor mij op een vollediger,
krachtiger en indrukwekkender wijze hebben gezegd. […] Ik heb slechts enkele
psychologische fundamenten toegevoegd aan de kritiek van mijn grote voorgangers" (1927, p. 358,
tr., p. 176). We weten door een brief aan Ludwig Binswanger (22.11.1925) dat Freud in zijn
jeugd "Feuerbach las met plezier en enthousiasme".
Zoals zijn grote
voorgangers dacht Freud dat de religie beantwoordt aan een nood aan
bescherming, dat ze helpt om het lichamelijke lijden en de verplichtingen
opgelegd door het leven en de maatschappij te dragen, dat ze verzoent met de
wreedheid van het leven, in het bijzonder met de dood. Zoals Ludwig Feuerbach,
in Das Wesen des Christentums (1841), ziet hij in de religie een projectie van
menselijke verlangens en een objectivering van de ideale essentie van de mens.
Zoals Karl Marx, denkt hij dat de
religie zijn oorsprong vindt in de menselijke ellende. Hij schrijft: " De actie van de religieuze
troost kan gelijk gesteld worden met die van een narcoticum"(1927, p. 372, tr., p.
190).
De originaliteit van de freudiaanse analyse van de
religie is hoofdzakelijk tot volgende punten terug te brengen:
a) Freud gebruikt een psychologisch vocabularium om het
infantiele en aliënerende karakter van de religie te kwalificeren. Hij
kwalificeert haar als "universele neurose" (idem, p. 367, tr. p.
184). Soms, wanneer hij de dwingende riten benadrukt, vergelijkt hij haar met
een obsessionele neurose (id.); soms, wanneer hij het "ontkennen van de
wezenlijke werkelijkheid" benadrukt, vergelijkt hij haar met een psychose,
meer precies met een "gelukzalige hallucinatoire confusie" (p. 367,
tr. p. 185). De voornaamste verdienste van de godsdienst is, zo voegt hij eraan
toe, "dat ze vrijstelling geeft van de taak om een persoonlijke neurose
te ontwikkelen" (id.).
b) Freud dacht
dat als het religieus geloof zich gemakkelijk ontwikkelt, dat het is omdat er
in de menselijke soort "historische" sporen genetisch zijn
overgedragen. Hij postuleert dat aan het begin van de geschiedenis van de
Mensheid, ten tijde van de primitieve horde, de zonen rebelleerden tegen de
vader – die het oorspronkelijke beeld van God zal worden -, dat ze hem gedood
hebben en dat ze vervolgens onder elkaar een pact sloten om zijn wil te
respecteren (1927, p. 365s). Volgens hem zijn de religies, vanaf het totemisme tot het
christendom, gebaseerd op deze oorspronkelijke zonde: de opstand tegen de
Vader.
Merken we hier
op dat Freud, om psychologische stoornissen te verklaren, steeds gezocht heeft
naar herinneringen uit de kindertijd – herinneringen aan reële of zich
voorgestelde gebeurtenissen. Om de "universele neurose" te verklaren,
gebruikt hij hetzelfde principe. Tot op het einde van zijn leven zal hij zeggen
dat de religie haar compulsief karakter te wijten heeft aan een
"historische waarheid": de geschiedenis van de primitieve menselijke
familie (Freud, 1939).
Leidt de freudiaanse manier van interpreteren, steeds
gericht op het ontmaskeren van infantiele herinneringen en primitieve driften,
noodzakelijk tot het atheïsme? Geenszins. De freudiaanse hermeneutiek kan
steeds iets en het tegendeel bewijzen. Wie zijn vertrouwen wil bewaren zowel in
Freud als in God, heeft de volle vrijheid om te denken dat Freud het genie van
de psychologie is die zich slechts vergist heeft betreffende de kwestie van de
religie en dit omdat hij niet op een serene wijze een belangrijke gebeurtenis
uit zijn kinderjaren heeft kunnen verwerken, die hijzelf vertelt in de
Traumdeutung:
" Ik moet ongeveer tien of twaalf jaar geweest
zijn toen mijn vader me begon mee te nemen op zijn wandelingen en met mij begon
te converseren over zijn opvattingen en over de dingen in het algemeen. Om me
te tonen hoezeer mijn tijd beter was dan de zijne, vertelde hij mij op zekere
dag het volgende: " Eens, toen ik jong was, in het land waar jij geboren
bent, ging ik op een zaterdag uit in de straat, goed gekleed en met een
gloednieuwe bonten muts. Een christen kwam voorbij en plots gooide hij mijn
muts in het slijk, terwijl hij riep: Jood, ga van de stoep af! – En wat hebt u
gedaan? – Ik heb mijn muts opgeraapt, zei mijn vader met gelatenheid. Dat leek
me niet erg heldhaftig vanwege de grote en sterke man die me bij de hand hield.
Tegenover deze scène, die me niet beviel, stelde ik een ander die veel meer
conform was aan mijn gevoelens, de scène waarin Hamilcar voor het huisaltaar
zijn zoon liet zweren dat hij zich op de Romeinen zou wreken. Sedertdien nam
Hannibal in mijn fantasmen een grote plaats in. "(1900, p. 203, tr. p.
175).
Voor een christelijke psychoanalyticus, volstaat het om
zich op dit verhaal te baseren om te stellen dat de visie die Freud opbouwde
over de religie een "rationalisatie"" was voor zijn haat tegen
het christendom. De psychoanalytici leggen trouwens dikwijls de bezwaren tegen
hun leer uit door de "haat". Herinneren we ons, bij wijze van
voorbeeld, dat Elisabeth Roudinesco, de voornaamste pleitbezorger van het freudisme
in Frankrijk, haar boekje waarin ze probeerde te antwoorden op de 830
bladzijden van het Livre noir de la
psychanalyse, de titel gaf "Pourquoi
tant de haine?"
Wanneer een
christen psychoanalyticus de uitspraken van Freud over de religie interpreteert
als niets anders dan de expressie van een wraak die teruggaat tot de
kindertijd, dan redeneert hij volledig in overeenstemming met de principes van
de psychoanalyse. Freud is dan de Carthaagse oorlogsvoerder die ten aanval
getrokken is tegen Rome, hoofdstad van het christendom, om zijn vader te
wreken. Merken we echter op dat deze interpretatie meer kadert in de
adleriaanse psychoanalyse (waar machtshonger de basismotivatie is) dan in de
freudiaanse (waar de seksuele drift de basismotivatie is).
Hoe het ook
zij, deze "psychologische analyse" of psychoanalyse" is volledig
in overeenstemming met de strategie die door Freud ten overstaande van zijn
opposanten werd aangenomen, te weten: het discrediteren van hun observaties en
theorieën door "onbewuste", infantiele of neurotische, motivaties in
te roepen. Het eerste voorbeeld is, historisch gezien, dit van Adler. Om zijn
opvatting te verdedigen tegen die van Adler, verwijst Freud niet naar precieze
feiten, maar stelt zich tevreden met te zeggen dat Adler "de onbewuste
krachten onderschat". Hij schrijft: "Als hij zo handelt, dan
gedraagt hij zich zoals al onze zieken en zoals ons bewust denken in het
algemeen, namelijk beroep doen op wat Jones de "rationalisatie"
noemde, teneinde de onbewuste beweegreden te kunnen ontkennen" (1914,
p. 96). In private kring rekende hij met de theorie van Adler af met een veel
doortastender etikettering van zijn auteur. Hij schreef bijvoorbeeld aan James
Putman: "Adler is een boosaardige paranoïde persoon" (geciteerd door Borch-Jacobsen & Shamdasani, 2006, p. 131).
De tactiek van het psychiatriseren werd door de
psychoanalytici gebruikt vanaf het begin van de Beweging. In Les illusions
de la psychanalyse heb ik vier pagina's (1960, p. 64-67) gewijd aan
voorbeelden van "diagnostiek" door Freud toegekend aan dissidente
leerlingen (Adler, Stekel, Jung, Bleuler, Hirschfeld) en aan psychiaters of
psychologen die kritiek uitten (Bratz, Morton Prince, Hellpach en anderen). Ik
beperk me er hier toe om enkele van deze etiketten aan te halen: homoseksuele
weerstand, obsessionele ambivalentie, onbewust pervers, paranoïde ik,
affectieve imbeciliteit, arrogante domheid, homoseksueel gekibbel,
grootheidswaan, volkomen gek.
Zeker, het is interessant om de psychologische en
politieke drijfveren of de historische en sociale contexten van een theorie te
analyseren. Dat laat toe om het ontstaan van een theorie uit te leggen,
maar niet om de graad van wetenschappelijkheid te evalueren. De
wetenschappelijke waarde van een theorie komt enkel tot stand door empirische
verificaties van de testbare implicaties. Bijvoorbeeld, men kan de
alomtegenwoordigheid van het thema van de seksualiteit in de freudiaanse
theorie uitleggen door het feit dat Freud, vanaf 1893 leed aan belangrijke
seksuele frustraties, maar alleen de systematische observaties laten toe om
deze theorie te valideren of te weerleggen.
4. Freud is nog een rationalist in de vierde betekenis
van de term. Volgens hem is wetenschap het enige middel om ware kennis te
produceren. Lacan heeft zeer terecht dit kenmerk van de freudiaanse gedachte
benadrukt. Hij schrijft: "Wij zeggen, in tegenstelling tot wat er
geleuterd wordt over een zogenaamde breuk van Freud met het sciëntisme van zijn
tijd, dat het dit sciëntisme zelf is die Freud heeft geleid, zoals zijn
geschriften ons aantonen, om de weg te openen die voor altijd zijn naam draagt.
Wij zeggen dat deze weg zich nooit heeft losgemaakt van de idealen van dit
sciëntisme" (1966, p. 857).
Men zou hier
talrijke geloofsbelijdenissen van Freud in de Rede en de Wetenschap kunnen
vermelden. Ik beperk me ertoe zijn mening aan te halen betreffende een vorm van
kennis die soms aanvullend, soms rivaliserend is aan de wetenschap: de
filosofie. Freud schrijft op het einde van zijn leven: "Het is
onaanvaardbaar te zeggen dat de wetenschap een domein is van de activiteit van
de menselijke geest, en dat de religie en de filosofie er andere zijn, minstens
evenwaardig aan haar, en dat de wetenschap zich helemaal niet moet mengen in de
twee andere; dat ze allen hetzelfde recht hebben om aanspraak te maken op de
waarheid en dat elke mens de vrijheid heeft om te kiezen vanwaar hij zijn
overtuiging wil halen en waaraan hij geloof wil hechten. Een dergelijke
zienswijze gaat door voor bijzonder gedistingeerd, tolerant, breeddenkend en
vrij van bekrompen vooroordelen. Helaas is ze niet houdbaar, ze is deelachtig
aan alle schadelijke aspecten van een volstrekt onwetenschappelijk kijk op de
wereld, en staat er praktisch aan gelijk. Het is echter een feit dat de
waarheid niet tolerant kan zijn, dat ze noch compromissen, noch beperkingen
toelaat, dat alle domeinen van de menselijke activiteit open staan voor
onderzoek en dat men onverbiddelijk kritisch moet worden wanneer een andere
instantie er een stuk van voor zichzelf wil confisqueren. […] Methodologisch
dwaalt de filosofie af door de waarde van de kennis van onze logische
verrichtingen te overschatten en door bijvoorbeeld ook nog andere kennisbronnen
te erkennen, zoals de intuïtie. En vaak is men van mening dat de scherts van de
dichter (H. Heine) niet zonder grond is wanneer hij zegt over de filosoof:
"Met zijn slaapmutsen en zijn kamerjas in vodden stopt hij de gaten in het
bouwwerk van de wereld." (1933, p. 172s, tr., p. 244s)
5. Freud is helaas niet rationalistisch volgens de vijfde
betekenis die we hebben onderscheiden. Immers, het moderne rationalisme, dat
Popper "kritisch" noemt, is nauw verwant aan de wetenschappelijke
geest zoals ze beoefend wordt door de grote meerderheid van de onderzoekers, of
ze nu fysici zijn, artsen of psychologen. Deze geest wordt gekenmerkt door de
zorg om met rigueur te redeneren, om helder en eerlijk te communiceren, om de
eigen ideeën voor te leggen aan de kritiek van andere onderzoekers en aan het
verdict van op objectieve en systematische wijze geobserveerde feiten, om niet
aan de verleiding toe te geven om strategieën te gebruiken die immuniseren
tegen elke weerlegging en om de moed te hebben om door geobserveerde feiten
weerlegde hypothesen in de vuilnisbak te gooien. Freud en het merendeel van de
freudianen kenmerken zich zelden door deze geest.
Freud heeft ongetwijfeld epistemologische gedachten
gepubliceerd die in de richting gaan van een open rationalisme, in het
bijzonder in de laatste van de Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse (1933). Wanneer men evenwel onderzoekt hoe hij in de
praktijk te werk ging, eerder dan zich te houden aan enkele mooie verklaringen,
dan stelt men vast (a) dat hij oneerlijk is geweest wanneer hij sprak over zijn
therapeutische resultaten, (b) dat hij onophoudelijk beroep deed op
immuniserende strategieën en (c) dat hij zich gedroeg als leider van een
dogmatische leer eerder dan als een onderzoeker die ermee instemt om op serene
wijze te dialogeren met collega's die bezwaren formuleren.
(a) Een van de
voornaamste verwijten die Freud te maken zijn is dat hij gelogen heeft over de
effecten van zijn methode. Hij heeft herhaaldelijk geschreven dat Anna O, de
eerste patiënte die een psychoanalytische behandeling genoot, genezen was van
"al" haar symptomen. Vandaag weten we dat de therapie een lamentabele
mislukking geweest is, opgesmukt tot onverhoopt succes. De patiënte die kwam
consulteren bij Breuer voor een nerveuze hoest, kwam na anderhalf jaar van
"behandeling door het woord" tevoorschijn als helemaal van streek,
morfinomane, en gedwongen om in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven,
waar ze verschillende jaren zal blijven (Ellenberger, 1970;
Borch-Jacobsen, 2005). De geschiedenis van het freudisme begint met een grote
leugen, volledig bewust, en zet zich verder met een lange reeks van andere
leugens, van leider Freud en talrijke leerlingen, Bruno Bettelheim bijvoorbeeld
(zie Pollack, 2005).
Jacques Bénesteau heeft een werk van 400 bladzijden
gepubliceerd over het onderwerp: Mensonges freudiens. Histoire d’une
désinformation séculaire. Het is opmerkelijk dat praktisch het enige antwoord dat E. Roudinesco, de
mediatieke geschiedschrijfster van de psychoanalyse, heeft kunnen formuleren
tegen dit boek is dat het "antisemitisch" is. Eerste element van haar
argumentatie: Bénesteau (2004, p. 189s) citeert auteurs die verklaren dat het
antisemitisme in Wenen ten tijde dat Freud er zijn beroep uitoefende, veel
minder belangrijk was dan men gewoonlijk vertelde. Tweede element: Bénesteau
schrijft dat de psychoanalytici "overal zijn" [momenteel in
Frankrijk]. Maar, benadrukt Roudinesco, de antisemieten gebruikten precies deze
uitdrukking –"Ze zijn overal"- om over de Joden te spreken.
"Dus", Bénesteau is een antisemiet. Omdat de logica van deze
redenering niet bij alle lezers in het oog springt, preciseert Roudinesco dat
het om een "gemaskeerd" antisemitisme gaat ! Als psychoanalytica is ze
natuurlijk deskundig in het ontsluieren van wat onbewust of gemaskeerd is in de
ogen van de leek.
Het belangrijke hier is dat Roudinesco niet zegt dat
Bénesteau liegt wanneer hij spreekt over de freudiaanse leugens. Zijzelf
erkent, verlegen, freudiaanse "arrangementen" met de waarheid.
Bijvoorbeeld, betreffende Anna O., schrijft ze in Pourquoi la psychanalyse ? : "Als ze niet van haar symptomen genezen was,
werd ze wel degelijk een andere vrouw" (1999, 930). Wat een behendigheid
in het gebruik van het eufemisme….
In feite geven alle "onafhankelijke" historici
van het freudisme vandaag toe dat Freud gelogen heeft over zijn therapeutische
resultaten. Ze spreken alleen verschillende oordelen uit over deze realiteit.
Men kan deze leugens op verschillende wijzen beoordelen. Sommigen hebben
excuses gevonden voor hem. Richard Webster, bijvoorbeeld, beëindigt zijn
indrukwekkend werk door te zeggen: "Ondanks zijn houding soms minder
scrupuleus te zijn ten aanzien van de waarheid, blijft dat, als Freud zijn
tijdgenoten heeft willen overtuigen om de psychoanalyse te aanvaarden, het om
geen andere reden was dan zijn eigen geloof erin. In die zin is de
psychoanalyse niet meer een bedrog dan het christendom, de islam, het jodendom
of gelijk welk ander systeem van religieus geloof" (1998, p. 490). Anderen, zoals Han Israëls (Universiteit
Amsterdam) of Frederik Crews (Universiteit Berkeley) aarzelen niet om van
"charlatanisme" te spreken. Als psycholoog, denk ik dat de essentiële
vraag niet de moraliteit van Freud is, maar de waarde van zijn theorie. Maar
uiteindelijk berust zijn theorie op de klinische praktijk en op zijn
zelfanalyse. Vandaag lijken deze twee pijlers meer op romans dan op rigoureuze
wetenschap. De freudiaanse constructie is op zand gebouwd.
Freud hoopte op de
Nobelprijs voor geneeskunde. Hij heeft de Goetheprijs voor literatuur gekregen.
Het is fout te geloven dat de psychoanalyse een wetenschap is in de rigoureuze
betekenis van de term. Zoals Richard von Kraft-Ebing, de beroemde Weense
psychiater en seksuoloog, het in 1896 begrepen had, de theorie van Freud is een
"wetenschappelijk sprookje". Reeds in 1925 verklaarde Aldous
Huxley dat "de psychoanalyse een van de mooiste specimens van
pseudo-wetenschap is die ooit door de menselijke geest is ontworpen"
(vert. in 2005, p. 406).
(b) Men zou kunnen
naar voor schuiven dat Freud een beetje de feiten heeft gearrangeerd om een
methode te promoten die uiteindelijk waardevol is, zelfs als ze minder
effectief is dan hij beschreef in het begin van zijn carrière. Dan stelt zich nog
het fundamenteel probleem van het misbruik van het concept van het
"onbewuste" en de concepten die eraan verbonden zijn: weerstand,
verdringing, reactieformatie, ontkenning, sublimatie.
Sedert ongeveer
drie eeuwen spreekt men over onbewuste processen. Met reden: op elk ogenblik
nemen onze gedragingen deel aan processen waarover we niet nadenken of waarvan
we zelfs het bestaan niet kennen (zie bvb. Van Rillaer, 2003, hdst. 7). Evenwel
zouden alle psys moeten nadenken over deze waarschuwing die William James reeds
in 1890 deed, in een periode dat Freud nog een illustere onbekende was: "Het
onderscheid tussen onbewuste en bewuste toestanden van het psychisme is het
soevereine middel om alles te geloven wat men wil in de psychologie"
(1890, p.163).
Popper heeft duidelijk aangetoond dat een
wetenschappelijke verklaring op zo'n wijze geformuleerd moet worden dat de
observatiegegevens haar kunnen weerleggen (zonder dat dit impliceert dat het
vroeg of laat zal zijn). Anderen voor hem hadden reeds begrepen dat een
radicale zwakte van de psychoanalyse is dat ze altijd alles en het tegendeel
kan uitleggen. Zo toonde de psycholoog Adolf Wohlgemuth in 1923 aan dat het
freudisme functioneert volgens het principe "Munt, ik win. Kruis, gij
verliest." (geciteerd in Borch-Jacobson & Shamdasani, 2006, p. 233).
Weliswaar kan men op
het niveau van de theorie controleerbaar-weerlegbare stellingen isoleren.
Bijvoorbeeld, Freud schreef: "De intellectuele minderwaardigheid van
zoveel vrouwen, die een onbetwistbare realiteit is, moet toegeschreven worden
aan de inhibitie van het denken, inhibitie vereist voor de seksuele repressie"
(1908, tr., p. 42). Hij vermeldt daar twee empirische
wetten die men kan testen: de intellectuele inferioriteit van de vrouwen zou
"een realiteit" zijn (de wetenschappelijke psychologie heeft
aangetoond dat daar niets van aan is); het gebrek aan intelligentie van de
vrouwen zou te wijten zijn aan de seksuele repressie (ik betwijfel of men op
een grote steekproef zou kunnen waarnemen dat wanneer seksueel zeer
gecontroleerde vrouwen ertoe kompen om zich te bevrijden van hun inhibities,
hun intellectuele capaciteiten automatisch zouden verhogen).
Op het klinisch
niveau, wordt de psychoanalyse
altijd "geverifieerd" en schijnt ze dus "onweerlegbaar",
"niet-falsifieerbaar", wat tekenend is voor de afwezigheid van
wetenschappelijkheid. Voorbeeld: de leer van het Oedipuscomplex wordt altijd
"geverifieerd", welke feiten er ook worden geobserveerd. Als
een jongen van zijn moeder houdt en zijn vader verafschuwt, presenteert hij een
manifest Oedipuscomplex. Als een ander zijn vader aanbidt en zich agressief
toont tegenover zijn moeder, dan zijn zijn Oedipale neigingen
"verdrongen". In dat geval kan de analyticus zeggen, zoals Freud voor
de Kleine Hans, dat de agressiviteit tegenover de moeder een "uitdrukking
is van sadistische neigingen die een incestueus verlangen vertalen" en dat
de affectie voor de vader een "reactieformatie" is voor het verlangen
deze te doden. (Voor meer details, zie Meyer et al., 2005, p. 239-241 ;
421).
Freud, Adler, Stekel, Jung, Rank, Reich, Ferenczi en
anderen waren clinici. Allen hebben ze theorieën ontwikkeld die elkaar
tegenspraken. Alleen het wetenschappelijk onderzoek laat toe om tussen de
hypothesen deze te weerhouden die het best vastzitten op de werkelijkheid.
Freud heeft het belang van de experimentele methode niet erkend om te beslissen
tussen hypothesen, om sommige te bevestigen en andere te weerleggen. Hij
geloofde niet in het belang van de wetenschappelijke methode voor zijn discipline.
Wanneer een Amerikaanse psycholoog, Saul Rosenzweig, hem resultaten van
experimenteel onderzoek toestuurde die in de richting gingen van zijn theorie
over de verdringing, antwoordde hij: "Ik kan niet veel waarde toekennen
aan deze confirmaties, want de rijkdom van de degelijke observaties waarop mijn
beweringen berusten maakt ze onafhankelijk van de experimentele verificatie.
Evenwel, kan dat geen kwaad doen." Roy Grinker, die bij Freud was toen
deze het document van Rosenzweig ontving, vertelt: "Freud wierp de
brief woedend op de grond zeggende: "de psychoanalyse heeft geen behoefte
aan experimenteel bewijs""(1958, p. 132).
(c) In het begin had Freud de wil om wetenschap te
bedrijven. Evenwel, zodra collega's of leerlingen ideeën produceerden, verschillend
van de zijne, is hij gaan verstijven in een dogmatische opstelling, weigerend
om zijn opvattingen te onderwerpen aan de wederzijdse kritiek en aan het
verdict van nieuwe observaties. Op het einde van zijn leven, wanneer hij de
"zo talrijke dissidenties in de geschiedenis van de psychoanalyse"
oprakelt, zal hij deze bekentenis doen: "Een volkswijsheid zegt dat we
moeten leren van onze vijanden. Ik verklaar dat dit bij mij niet het geval is"
(1933, p. 150). Tot aan het begin van de jaren 1910 probeerde Freud deel uit te
maken van de wereld van de wetenschappelijke onderzoekers van de psychologie en
de neurologie. In 1913 organiseerde de Duitse vereniging voor psychiatrie een
congres in Breslau, waarin er vooral gesproken werd over de psychoanalyse. Professor
Emil Kraepelin legde er uit dat "wat goed is in haar niet nieuw is en
voornamelijk van Janet kwam" (Borch-Jacobsen & besloot Shamdasani,
2006, p. 138). Hoche die een onderzoek had gedaan betreffende de therapeutische
resultaten van de psychoanalyse, besloot in zeer negatieve zin. Hij ging zover
te zeggen dat de psychoanalyse dikwijls meer kwaad deed dan goed. Hij zei dat
ze "een oude suggestieve techniek was in nieuwe pseudowetenschappelijke
kleren" (idem, p. 137). Hij hekelde het dogmatisme en het sektarisme
van de freudianen. Hij citeerde ironisch de woorden van Stekel bij de opening
van een congres van psychoanalyse twee jaar voordien: "Op deze dag van
viering voelen we ons als broeders van een Orde die het offer van eenieder eist
ten dienste van de Gemeenschap" (idem, p. 136).
Reeds in 1911 weigerde Freud om naar congressen te gaan
die niet exclusief psychoanalytisch waren. Hij schreef naar Pfsiter: "Het
is nauwelijks mogelijk om publiekelijk een betoog te houden over de
psychoanalyse. […] De debatten kunnen slechts even tevergeefs blijven als de
theologische controversen ten tijde van de Reformatie" (brief van 28
mei). Het congres van Breslau betekent een bocht in de intellectuele evolutie
van Freud. Vanaf dat ogenblik centreerde hij zich op de opleiding van zijn
leerlingen en de ontwikkeling van een Beweging waarvan hij de leider wilde
zijn. Hij behandelt dan steeds minder patiënten. Hij zet een idee van Jung op
zijn rekening: de leeranalyse, die het middel wordt om zijn leer te propageren
op een initiërende wijze, en om gemakkelijk zijn brood te verdienen.. Zoals
Borch-Jacobsen en Shamdasami, die voor het ogenblik ongetwijfeld de best
geïnformeerde geschiedschrijvers van de psychoanalyse zijn, het zeggen: "Om
toegang te hebben tot de verborgen kunst van Freud, moest men weliswaar met
klinkende munt betalen, maar het was ook mogelijk om deze investering te
recupereren door andere leerlingen te laten betalen, die op hun beurt,
enz. Afgescheiden van de universiteit en
de geneeskundefaculteiten (Freud is opgehouden met lesgeven in 1917), is de
psychanalyse veranderd in een particuliere onderneming die klanten
(patiënten-leerlingen-mecenassen) recruteerde op een gedereguleerde markt en
zijn kaders vormde op volledig autonome en "leken" wijze, los van elke
goedkeuring door universiteit of overheid. In een woord, de psychoanalyse is de
firma van Sigmund Freud geworden, georganiseerd als een internationale
corporatie gebaseerd op het systeem van de franchise" (Borch-Jacobsen
& is Shamdasani, 2006, p. 144).
Vanaf de jaren 1910 is Freud een zakenman en sekteleider
geworden. Niet allen die inspiratie vonden in zijn werken hebben hem gevolgd op
die weg. In de Verenigde Staten zijn er psychoanalytici geweest, en nog steeds,
die bezorgd zijn om de rationaliteit, zelfkritiek, eerlijkheid,
wetenschappelijkheid en openheid. In Frankrijk zou men voorbeelden kunnen
aanhalen zoals Daniel Widlöcher
(Paris) et Michel Marie-Cardine (Lyon), die hun dienst openstelden voor
gedragstherapie en cognitieve therapie.
Helaas zijn de "irrationele" denkwijzen van het
freudisme voortgezet en zelfs versterkt met Jacques Lacan en zijn leerlingen.
De Parijse goeroe heeft het irrationalisme op een niveau gebracht dat Freud
zonder enige twijfel zou afgekeurd hebben. Terwijl Freud zich altijd uitdrukte
met de zorg om zich te laten begrijpen, heeft Lacan nooit opgehouden om zijn
discours steeds meer duister te maken, zelfs voor de ingewijden (zie Buekens,
2005). Freud had de wil om aan wetenschap te doen, ondanks het feit dat het hem
aan een aantal wetenschappelijke regels ontbrak, die in feite verre van
algemeen begrepen waren door alle onderzoekers van zijn tijd. Lacan, hij heeft
ronduit een antiwetenschappelijke houding bevorderd. Hij verklaarde zonder
schaamte: "Geen enkel resultaat van de wetenschap is een vooruitgang.
In tegenstelling tot wat men zich voorstelt, draait de wetenschap in een
cirkel, en we hebben geen reden om te denken dat de mensen uit het
steentijdperk minder wetenschap hadden dan wij" (1977, p. 10), "Ik concludeer
dat het wetenschappelijk discours en het hysterisch discours bijna dezelfde
structuur hebben" (1973, p. 36.).
Aldus is in een eeuw tijd, de psychoanalyse, die begonnen
was als een rationalistisch project, een machtige vector geworden van
irrationeel denken. In 1920 schreef de beroemde Engelse seksuoloog Havelock
Ellis, waarmee Freud een vriendschappelijke correspondentie had onderhouden,
reeds: "Het is jammer dat Freud vooral een sekteleider is geweest,
volgens het model van de religieuze sektes" (geciteerd in Brome, p. 318). De dingen zijn niet
veranderd. Met Lacan en zijn schoonzoon Jacques-Alain Miller, zijn
zij zelfs aanzienlijk erger geworden.
Anzieu (1978) Rationalité dans la théorie
et dans la pratique de la psychanalyse. Raison présente, n° 46, p.
9-19.
Bénesteau, J. (2002) Mensonges
freudiens : Histoire d’une désinformation séculaire. Wavre, Mardaga.
Borch-Jacobsen, M. (2005) La vérité
sur le cas de Mlle Anna O. Dans C. Meyer et al., Le livre noir de la
psychanalyse. Paris, Les Arènes, p. 25-30.
Borch-Jacobsen, M. & Shamdasani,
S. (2006) Le dossier Freud. Enquête sur l’histoire de la psychanalyse.
Paris, Les Empêcheurs de penser en rond.
Brome, V. (1967) Les premiers disciples
de Freud. Tr., P.U.F., 1978.
Buekens, F. (2005) Pourquoi Lacan est-il
si obscur ? Dans C. Meyer et al., Le livre noir de la
psychanalyse. Paris, Les Arènes, p. 269-277.
Binswanger, L. (1966) Discours,
parcours, et Freud. Tr.,
Paris, Gallimard.
Crews, F.C. (1998) Unauthorized Freud. Doubters confront a legend. New
York, Londres, Viking, 301 p.
Ellenberger, H. (1970) The
Discovery of the Unconscious. N.Y., Basic Books. 932 p. Tr., À la découverte de l’inconscient.
Histoire de la psychiatrie dynamique. Villeurbanne, Simep, 1974, 760 p.
Rééd., Histoire de la découverte de l’inconscient. Paris, Fayard, 1994.
Frank, L. (1910) Die Psychanalyse. Munich, E. Reinhardt.
Freud, S. (1895) Obsessions et Phobies. Gesammelte Werke, Fischer, vol. I, p. 345-353.
Freud, S. (1896a) L’hérédité et
l’étiologie des névroses. Gesammelte Werke,
Fischer, vol. I, p. 407-422.
Freud, S. (1896b) Zur Aetiologie der
Hysterie. Gesammelte Werke, Fischer, vol. I, p. 425-459.
Freud, S. (1900) Die Traumdeutung. Gesammelte
Werke, Fischer, vol. II-III.
Tr., L’interprétation des rêves. P.U.F., 1967.
Freud, S. (1908) La morale sexuelle
civilisée et la maladie nerveuse des temps modernes. Tr., La Vie sexuelle,
P.U.F., 1969, p. 28-46.
Freud, S. (1910a) Ueber Psychoanalyse
(Fünf Vorlesungen) (1909) Gesammelte Werke, Fischer, vol. VIII, p.
3-60.
Freud, S. (1910b) Ueber
« Wilde » Psychoanalyse. Gesammelte Werke, Fischer, vol. VIII,
p. 118-125.
Freud, S. (1913) Das Interesse an der
Psychoanalyse. Gesammelte Werke, Fischer, vol. VIII, p. 390-420.
Freud, S. (1914) Zur Geschichte der
psychoanalytischen Bewegung. Gesammelte Werke, vol. X, p. 44-113.
Freud, S. (1917a) Conférences
d’introduction à la psychanalyse. Tr., Œuvres complètes, P.U.F.,
vol. 14.
Freud, S. (1917b) Eine Schwierigkeit der
Psychoanalyse. Gesammelte Werke, Fischer, vol. XII, p. 3-12.
Freud S. (1927) Die Zukunft einer
Illusion. Gesammelte Werke, Fischer, vol. XIV, p. 325-80. Tr., L’avenir d’une illusion. Œuvres
complètes, P.U.F., vol. XVIII,
1994, p. 141-197.
Freud, S. (1933) Neue Folge der
Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse. Gesammelte Werke, Francfort, Fischer, vol. XV. Tr., Nouvelle
suite des leçons d’introduction à la psychanalyse. Œuvres complètes,
P.U.F., vol. XIX, 1995, p. 83-268.
Freud, S. (1939) Der Mann Moses und die
Monotheistische Religion. Gesammelte Werke,
Fischer, vol. XVI, p. 101-246.
Freud, S. (1940) Abriss der
Psychoanalyse. Gesammelte Werke, Fischer, vol. XVII.
Freud (1950) Aus den Anfängen der Psychoanalyse – Briefe an Wilhelm
Fliess, Abhandlungen und Notizen aus den Jahren 1887-1902. London, Imago.
Freud, S. & Binswanger, L.
(1995) Correspondance. Tr., Paris, Calmann-Lévy.
Freud, S. & Pfister, O. (1963) Briefe.
1909-1939. S. Fisher.
Grinker R., A philosophical
appraisal of psychoanalysis. Dans J. Masserman (éd.), Science and Psychoanalysis. New York, Grune
& Stratton, 1958, vol. I, p. 132.
Huxley, A. (1925) Une supercherie pour
notre siècle. Tr. dans C. Meyer et al. (2005) Le livre noir de la
psychanalyse. Paris, Les Arènes, p. 403-411. (Original dans les revues The
Forum, p. 313-320 et The Adelphi, mai 1925).
Israëls, H. (1999) De Weense
kwakzalver. Honderd jaar Freud en de freudianen. [Le charlatan de Vienne. Un siècle de Freud et de
freudiens]. Amsterdam,
Bert Bakker (Prometheus), 192 p.
James W. (1890) Principles of
psychology, New York, Holt ; Londres, Macmillan, vol. 1.
Lacan, J. (1966) Ecrits. Paris,
Seuil.
Lacan J. (1973), Télévision. Paris,
Seuil.
Lacan J. (1977) Ornicar ? Bulletin
Périodique du Champ Freudien, n° 12, p. 10.
Meyer, C., Borch-Jacobson, M., Cottraux,
J., Pleux, D., Van Rillaer, J. (2005) Le livre noir de la psychanalyse.
Paris : Les arènes, 830 p. Rééd. en poche, Collection 10/18, n° 3991,
2007, 1018 p.
Pollak, R. (2005) Bettelheim l’imposteur. Dans
C. Meyer et al. (2005) Le livre noir de la psychanalyse. Paris :
Les Arènes, p. 533-548.
Popper, K. (1966/1979) La société
ouverte et ses ennemis. Tr., Paris, Seuil, tome 2.
Roudinesco, E. (1999) Pourquoi la
psychanalyse ? Paris, Fayard.
Roudinesco, E. (2004) « Le Club de
L’Horloge et la Psychanalyse : Chronique d’un antisémitisme masqué ».
Les Temps Modernes, 627, p. 242-254
Sokal, A. et Bricmont, J. (1999), Les
impostures intellectuelles. Ed. revue, Le Livre de Poche, n° 4267.
Sulloway, F. (1979) Freud,
biologist of the mind : Beyond the psychoanalytic legend. N. Y. :
Basic Books. Tr., Freud,
biologiste de l’esprit. Fayard, 1981, 595 p. Rééd. 1998, 620 p.
Sulloway, F. (2005) Freud recycleur :
cryptobiologie et pseudoscience. Dans C. Meyer et al. (2005) Le livre noir
de la psychanalyse. Paris : Les Arènes, p. 49-65.
Van Rillaer, J. (1980) Les illusions de
la psychanalyse. Wavre, Mardaga, 4e éd. 1996.
Van Rillaer, J. (2003) Psychologie de
la vie quotidienne. Paris, Odile Jacob.
Webster, R. (1998) Le Freud inconnu.
L’invention de la psychanalyse. Tr., Paris, Exergue.
Zazzo, R. (1978) La psychanalyse est-elle
rationaliste ? Raison présente, n° 46, p. 3-8.
Lid van het wetenschappelijke Comité en beschermheer van AFIS.