Is
psychoanalyse een wetenschap? – Repliek op Holland
Frederick Crews [1]
Is psychoanalyse een wetenschap? Het Lente/Zomernummer
2005 van The Scientific Review of Alternative Medicine (vol.
9, no. 1) zal een debat bevatten over de wetenschappelijke waarde van de psychoanalyse. De uitwisseling zal een
2000-woorden samenvatting door de literaire criticus Norman N. Holland van zijn
essay " Psychoanalysis as Science" omvatten; een 1000-woorden kritiek
door Frederick Crews; een antwoord van Holland op die kritiek; en commentaar op
beide bijdragen door de psychiater Peter Barglow. Het volledige essay van Holland
kan hier
reeds op het Web gevonden worden. In afwachting van de SRAM-publicatie, kunnen de betrokken
lezers geïnteresseerd zijn in een vroege inzage zowel van de beknopte versie
van Holland als van Crews antwoord op het langere stuk. De redacteur van SRAM
heeft toestemming verleend voor deze publicaties.
Hoewel de synopsis van Norman Holland de
essentie weergeeft van "Psychoanalysis as Science", zit het venijn in
de details. Ik zal hier noodzakelijkerwijze verwijzen naar het artikel zelf,
dat tekortkomingen in draagwijdte
en logica vertoont die minder waarneembaar zijn in de synopsis.
Holland houdt vol
dat belangrijke delen van de psychoanalytische theorie experimenteel bevestigd
zijn en dat analytici in hun dagelijkse praktijk methodologisch correcte
manieren gebruiken om kennis te vergaren. Zoals hij erkent, staat dit oordeel haaks op het
stilzwijgende maar unanieme oordeel van de Noord-Amerikaanse psychologie
faculteiten. Waar de psychoanalyse in de catalogi verschijnt van de
psychologie departementen van prestigieuze universiteiten, figureert het
gewoonlijk als voorwetenschappelijke historische curiositeit, niet als een
levensvatbare theoretische entiteit. En een studie van citaties in de
voornaamste psychologie tijdschriften concludeert dat "psychoanalytisch
onderzoek vrijwel genegeerd werd door de toonaangevende wetenschappelijke
psychologie gedurende verscheidene van de laatste decennia;" [2, p.117].
Holland beweert
dat deze afwijzing niet wijst op een overwogen wetenschappelijke beoordeling
maar eerder op een "diepgeworteld vooringenomenheid tegen de
psychoanalyse" vanwege psychologieprofessoren en handboekauteurs. Het academisch establishment, zo houdt hij
vol, heeft zijn rug gekeerd naar een berg van studies die zeer belangrijke
gedeelten van de psychoanalytische doctrine bevestigen terwijl ze sommige
andere verwerpen. Inderdaad, volgens Holland, zijn zelfs de onvermurwbaarste
critici van de psychoanalyse niet op de hoogte van die literatuur. De hoofdtaak
die hij zich stelt in "Psychoanalysis as Science” is daarom een
gemakkelijke: hij zal een onfaire negatieve indruk corrigeren door aandacht te
vragen voor de enigszins positieve resultaten van de tot hiertoe over het
hoofd geziene experimentele proeven.
Maar hoe kan
Holland zeker zijn dat die resultaten over het hoofd gezien werden? Vanuit zijn
artikel kan men niet afleiden dat hij één enkele pagina gelezen heeft van de
revisionistische kennis en redeneringen die onze perceptie van de
psychoanalytische beweging en haar aanspraken op wetenschappelijke validatie
hebben hervormd. Zijn
64 verwijzingen omvatten geen teksten van afvalligen; en slechts één naam van
een afvallige, de mijne, wordt kort vermeld. Voorts, Hollands karakterisering van
mijn positie, als zou ik heel de psychoanalytische theorie ontoetsbaar en
daarom slechts "literair" van aard, vinden, is naast de kwestie. Ik beschouw psychoanalytische doctrine
niet als literatuur maar gedeeltelijk als niet-falsifieerbaar, gedeeltelijk als
gefalsifieerde pseudowetenschap die, toen het wijd werd geloofd, schade
berokkende aan de mensen, die ze vernederde, stigmatiseerde en
misdiagnosticeerde [3, 4, 5; zie ook
6].
Jammer genoeg, de
feiten en argumenten die Holland niet kent betreffen cruciaal de vragen die hij
voorstelt te beantwoorden: of psychoanalyse verdient om een wetenschap genoemd
te worden. Hij zou veel kunnen geleerd hebben, bij voorbeeld, van het werk van
twee belangrijke Freud-kenners, Frank Cioffi [7] en Malcolm Macmillan [8], die uitgebreid Freuds initiële verwarring en
onjuiste voorstellingen, de vele onzuiverheden en misverstanden die de
psychoanalytische doctrine zijn blijven teisteren, en de chronische vlucht voor
blootstelling aan mogelijke disconfirmatie dat het gehele verhaal van Freud tot
heden heeft getypeerd, hebben nagetrokken. Wetenschap is zoals wetenschap is.
Als noch Freud, noch zijn opvolgers, een gepast respect hebben vertoond voor
bezwaren tegen hun dierbare ideeën, dan is de psychoanalyse ipso facto geen
wetenschap.
De bevindingen
van Cioffi, Macmillan, en andere goed geïnformeerde wetenschapsfilosofen en
historici zoals Adolf Grünbaum [9], Edward Erwin [10], en Allen Esterson [11],
samenvattend, heb ik elders in een lange zin de anti-empirische eigenschappen
van de psychoanalytische beweging uitgedrukt [3, pp.61n-62n]:
Zij
omvatten de personencultus van de stichter; haar toevallig anekdotische
benadering voor de bevestiging; haar arrogante afwijzing van haar meest
aangevallen epistemisch probleem, dat van suggestie; haar gebruikelijke
verwarring van speculatie met feiten; haar neiging om van een klein aantal
gebrekkig onderzochte voorbeelden te veralgemenen; haar proliferatie van
theoretische entiteiten die geen toetsbare referenten dragen; haar gebrek aan
waakzaamheid tegen tegenstrijdigheden; haar selectief melden van ruwe gegevens
die passen bij het recentste theoretische enthousiasme; haar ambiguïteiten en
ontsnappingsclausules, die toelaten negatieve resultaten als positieve te
tellen; haar onverschilligheid voor concurrerende verklaringen en voor de
toonaangevende wetenschap; haar gemis aan enig gespecificeerd middel om één
interpretatie boven een andere te verkiezen; haar volharden dat slechts de
ingewijde het recht heeft om te kritiseren; haar stigmatiseren van het
oneens-zijn als "weerstand", samen met de gevolgtrekking dat, zoals
Freud het stelde, al dergelijke weerstand "daadwerkelijk bewijsmateriaal
ten gunste van de juistheid" van de theorie vormt (SE, 13:180); en haar
narcistisch geloof dat, opnieuw in Freuds woorden, "de toepassingen van de
analyse altijd bevestigingen ervan zijn" (SE, 22:146).
Deze aanklacht
wordt door de Freudianen soms afgewezen als het raaskallen van een ontwrichte
geest. Dat ze evenwel gerechtvaardigd zijn is voor elk punt bij stukken en
brokken toegegeven door een aantal psychoanalytici die nog niet klaar zijn om
het totale beeld te slikken. En
andere voorheen volbloed pro-psychoanalytische commentators geven nu toe dat
de Freudiaanse gemeenschap geen van de trekken heeft getoond die wij met
ernstige onderzoekers hebben geassocieerd.
Robert F.
Bornstein, bijvoorbeeld, die door Holland herhaaldelijk wordt geciteerd als een
verzamelaar van ondersteunend bewijsmateriaal, publiceerde onlangs een artikel
met de veelzeggende titel "De Dreigende Dood van de Psychoanalyse,"
waarin hij de analytici de "zeven
dodelijke zonden" ten laste legt van "bekrompenheid,
onnauwkeurigheid, onverschilligheid, irrelevantie, inefficiëntie, onbepaaldheid
[namelijk conceptuele vaagheid], en onbeschaamdheid."[12] Bornstein
portretteert een zichzelf-isolerende sekte, die niet enkel de wetenschappelijke
tred verloren heeft, maar die bovendien niet beseft waar het fout gelopen is. Ten einde zijn herziene mening op één lijn te
brengen met die van de revisionistische critici (die Holland graag en masse
belastert als "the bashers") moest Bornstein alleen nog door hebben
dat de disfunctionele attitudes die hij had gecatalogiseerd naspeurbaar waren
in Freuds eigen arbitraire opbouw van een systeem, in zijn afwijzen van de
noodzaak om de psychoanalytische theorie te verzoenen met de toonaangevende
wetenschap, op zijn overladen met minachting van al wie zijn autoriteit in
vraag stelde, en op zijn verklaringen dat afvalligen van zijn beweging in een
psychose waren terechtgekomen.
Naar het oordeel
van Bornstein en sommige andere zogenaamde hervormers, moet de psychoanalyse nu
snel de algemeen aanvaarde wetenschappelijke standaarden aannemen of totaal
van de scène verdwijnen. Maar waarheen met de overblijvende scherven van de
Freudiaanse theorie als haar verdedigers Bornsteins ultimatum ter harte nemen?
Er is meer dan een eeuw voorbijgegaan sedert analytici, op niet te onderzoeken
gronden, fantasievolle voorstellen zijn beginnen lanceren over de diepere
structuur van de geest, de stadia van de psychoseksuele ontwikkeling, en het
onbewuste symbolische denkprocessen in de vroege kindertijd die vermoedelijk
uitmonden op geestesziekte in de volwassenheid. De medische wetenschap heeft
zich beslist afgewend van dergelijke benadering van verklaring, die, zoals
Freud in private kring in aanwezigheid van verwante denkers opmerkte, terugging
op de traditionele kennis van de "bezetenheid" waarvan gebruik
gemaakt werd door de rechters bij heksenprocessen. [13]
Het zou verrassen
als dergelijke ongedisciplineerde en achteruitgaande beweging zou ondersteund
zijn door goed ontworpen experimenten, en het zou niet minder verrassend zijn als de critici van psychoanalyse er niet
in waren geslaagd om de experimentele literatuur aan te spreken. In feite zijn
Hollands claims vals op beide punten. Een uitgebreide hoeveelheid van indringende
en desillusionerende commentaar op pro-Freudiaanse experimenten kan gevonden
worden, beginnend met Eysenck en Wilsons kleine meesterwerk van 1973 [14] en
lopend tot Edward Erwins nauwgezette studie van 1996 [10]. Het
is duidelijk dat Holland, die onschuldig de termen "experimenteel" en
"empirisch" gelijkstelt, deze breed bediscussieerde en belangrijke
werken niet heeft overdacht. Maar zelfs als hij zich met geen andere
geschriften had bezig gehouden dan met de mijne, dan nog zou hij ontdekt hebben
dat ik geëngageerd was in een relevant debat met verschillende van de autoriteiten
betrokken in het psychodynamisch experimenteel onderzoek op wie hij
vertrouwt: Seymour Fisher, Roger P. Greenberg, Lester Luborsky, and Matthew H.
Erdelyi. [3, 4, 5]
Zoals de
wetenschapscritici hebben aangetoond, lijdt het grootste deel van het onderzoek
dat door Holland wordt bewonderd aan ernstige en duidelijke gebreken. Deze
studies, die door mensen werden uitgevoerd die een vroegere affiniteit voor
psychoanalyse behouden, zijn doorspekt met confirmation bias [15] en demand characteristics [16]:
Door te steunen
op deze slordige en vertekende praktijken kan Holland verklaren dat onderzoek
"een oedipaal stadium ondersteunt", dat de "penis=baby
equatie" gerechtvaardigd is, dat "verbanden tussen depressie en orale
fixatie" gevonden werden, en dat "Freuds verklaring van de paranoia
bevestigd werd". Dergelijke "bevestiging" is een strikt
bekrompen aangelegenheid, en dat is de reden waarom het buiten beschouwing
wordt gelaten door auteurs die wetenschappelijk verantwoordelijk zijn voor
leerboeken.
De critici van de
psychoanalyse houden vol dat geen typisch psychoanalytische hypothesen, zoals
deze zonet vermeld, gesteund worden door significant bewijs. De Freudianen
evenwel geven de psychoanalyse de eer bredere noties te hebben geïntroduceerd
die in feite reeds gemeenplaatsen waren in het midden van de negentiende eeuw.
Zoals de grote historicus van de psychiatrie Henri F. Ellenberger opmerkte in
1970, "De actuele legende schrijft aan Freud toe veel van wat in het
bijzonder toebehoort aan Herbart, Fechner, Nietzsche, Meynert, Benedikt, en
Janet, en ziet het werk van vroegere verkenners van het onbewuste, de dromen en
de seksuele pathologie over het hoofd. Veel van wat toegeschreven wordt aan
Freud was diffuse actuele kennis, en zijn rol bestond erin deze ideeën te
kristalliseren en hen een originele vorm te geven." [19, p. 548]
Het zijn enkel
Freuds nieuwigheden en unieke aanpassingen, samen met deze van zijn meest
wedijverende herzieners die ons hier moet aanbelangen. Vanzelfsprekend, steun
voor ideeën die elders ontstaan zijn, en nog minder deze die de traditionele
wijsheid van een tijdperk uitdrukken, kunnen niet geteld worden ten gunste van
de psychoanalyse. Klaarblijkelijk beschouwt Holland zich evenwel niet gebonden
door dit axioma.
Holland
rapporteert, bij voorbeeld, dat onderzoek evident psychoanalytische beweringen
heeft gevalideerd zoals dat "veel geestelijk leven …is onbewust", dat
"duurzame persoonlijkheidspatronen vorm krijgen in de kindertijd en latere
verhoudingen zich ontwikkelen", dat "mentale representaties van het
zelf, anderen en verhoudingen de interacties met anderen richten ….", en
dat "persoonlijkheidsontwikkeling is… evolueren van een onrijpe
afhankelijkheid naar een rijpe interdependentie". In zover deze smakeloze
truïsmen het niveau vormen waarnaar de psychoanalyse gevlucht is in haar
aftocht van Freuds onachtzaam giswerk, illustreren ze het bankroet, niet de
wetenschappelijke verdediging, van zijn beweging.
In de tweede
helft van zijn betoog, probeert Holland eerbiedwaardigheid te verlenen aan de
psychoanalyse door ze gelijk te stellen met wetenschappen die genieten van
dergelijke onbetwiste erkenning. Zijn redenering hier is bijzonder misleidend.
Verder gaand van eenvoudige inducties naar thema's en patronen die dan
gecontroleerd worden op adequaatheid, schrijft hij dat psychoanalytici dezelfde
"holistische" methode gebruiken als de sociale wetenschappers en
zelfs als sommige fysische wetenschappers; en aangezien noch de psychoanalyse
noch de geologie, noch de astronomie proberen om de toekomst te voorspellen,
"is de psychoanalyse niet ver verwijderd van de geologie noch van de
astronomie" (noch, in die zin, van de frenologie of het communiceren met
de voorouders). Onnodig te zeggen dat een waargenomen of ingebeelde gelijkenis
tussen het verzamelen van gegevens in één gebied en dat in een ander ons niets
zegt over of hun eventuele hypothesen op vergelijkbare wijze wel ondersteund
zijn en het spaarzaamheidsprincipe respecteren.
Holland spant
zich in om de psychoanalytische clinicus zonder meer voor te stellen als een
wetenschapper die behoedzaam vertrekt van een theorievrije studie van
woordassociaties naar steekhoudende hypotheses betreffende de resulterende gevolgtrekkingen. Maar toch citeert hij goedkeurend een paar
deskundigen die erop wijzen dat de analyticus "luistert naar geluiden die
betekenis hebben in psychoanalytische termen (toegevoegde cursivering);
hij geeft verder toe dat "Freudianen overal Freudiaanse patronen
zien"; en hij voegt toe dat de "Freudiaanse patiënten Freudiaanse
dromen hebben en Freudiaanse verklaringen afleggen en op Freudiaanse
onderwerpen focussen" - zo de analyticus meer bewijsmateriaal verstrekkend,
daar kunnen we zeker van zijn, voor de confirmatie van zijn Freudiaans
aanvoelen. Ten onrechte klampt Holland zich nog vast aan zijn ideale visie van
de tabula rasa clinicus-wetenschapper.
Freud, houdt
Holland vol, kwam enkel op zijn theorie op deze inductieve wijze, hypotheses
bouwend louter vanuit het aandachtig luisteren in de consultatieruimte. We
weten nu echter dat deze oude legende, gepropageerd door Freud zelf en zijn
omgeving, volkomen onwaar is. Verre van een opschorten van het oordelen als clinicus,
eiste Freud precies dat zijn patiënten akkoord gingen met zijn theoriegeladen
beschuldigingen van incestueuze verlangens, homoseksuele neigingen en vroegere
masturbaties.
Als theoreticus
was Freud een onbezonnen deductieve bio-energetische speculant die routinematig
"klinisch bewijsmateriaal" uitvond om te stroken met zijn vooraf
bepaalde ideeën en die de feiten opnieuw veranderde wanneer een nieuwe
speculatie versiering vereiste. Zijn tijdgenoten beschuldigden hem, met goede
reden, plagiaat gepleegd te hebben met sommige van zijn basisnoties waaronder
de verdringing, de infantiele seksualiteit, en de "universele
biseksualiteit". Toen het voor hem onmogelijk bleek om dergelijke niet
erkende ontleningen te ontkennen, schreef hij ze schaamteloos aan
psychodynamisch veroorzaakte "amnesie" toe. [19, 20, 21]
Hollands
illustraties van Freuds veronderstelde methode tonen aan dat hij het
hoofdverschil niet gesnapt heeft tussen de eerste feitelijke manier van de
psychoanalyticus om tot conclusies te komen en zijn verleidelijke retorische
reconstructies, die aan de getrouwe lezer reeksen van ingenieus opgeloste
kleine raadsels aanbiedt die al dan niet voorafgingen aan zijn theoretiseren. Freuds
subtiele diagnostische vaardigheid zoals tot uiting kwam in de gevalsstudie van
de Wolfman, bijvoorbeeld, verdient Hollands lof; niemand heeft hem verteld over
de sluwe leugens in dat verhaal die twintig jaar geleden aan het licht werden
gebracht door de psychoanalyticus Patrick Mahony [22]. En bij het lezen van Freuds fameus verhaal over de
"aliquis verspreking" in "Zur Psychopathologie des Alltagslebens", gelooft hij op zicht de
(waarschijnlijk fictieve) "associaties" over vloeibaar geworden bloed
en kalenderheiligen, verteld door een jonge man. Helaas, men heeft vastgesteld
dat Freud deze en andere referenties uit een krantenartikel haalde en herwerkte
tot een zelf-vleiend en leugenachtig verhaal over Sherlock Holmes-achtige
psychische detectie van zijn kant. [23]
Natuurlijk, het
feit dat Freud zelf de "psychoanalytische methode" niet trouw
aanwendde betwist die methode niet in andere handen. Maar toch wordt het
betwist, zoals Adolf Grünbaum in het bijzonder heeft getoond, door de
circulaire procedures die Holland nu vaag als een probleem ziet. Terwijl Holland zou willen geloven dat een
clinicus alleen "integriteit" moet oefenen om te vermijden om zijn
vooronderstellingen op te leggen aan de patiënt, maakt Grünbaum duidelijk dat
circulair redeneren in de therapeutische interactie structureel onvermijdbaar
is. [9, 24]
Grünbaums betoog
is vernietigend voor de claim, nog steeds naar voor geschoven door Holland, dat
moderne psychoanalyse gebaseerd is op een veilige kennis basis. De
"psychoanalytische methode" – de analyse van (naar verluidt) vrije
associaties, van dromen en versprekingen en van de "transfert"- is in
grote mate dezelfde als wat het was honderd jaar geleden, en ze is hulpeloos
tegenover het contaminerend effect van de suggestie. Dat is waarom we zoveel
oorlogvoerende psychoanalytische scholen zien, ieder opscheppend met de
"klinische validatie" van hun principes.
Hollands finale
misstap is om de psychoanalyse op één lijn te stellen met plaattektoniek en
natuurlijke selectie, die weerstand ondervonden totdat ze uiteindelijk als
coherent met divers en onafhankelijk feitenmateriaal [consiliënt] geaccepteerd
werden. Het lot van de psychoanalyse is precies het omgekeerde geweest; Ze won
vlug populaire toejuiching door haar nadruk op taboe-doorbreken, maar verloor
dan gradueel steun als haar overdreven aanspraken helemaal geen wetenschappelijke
consiliëntie ondervonden. Het is dat ontbreken van bevestiging, niet het
"diepgewortelde vooroordeel" of de inspanningen van mensen die de
ware aard aan het licht brengen, zoals ik, die vandaag voornamelijk
verantwoordelijk zijn voor de stervende toestand van de psychoanalyse.
Referenties
[1] Crews F., Is
psychoanalysis a science?- Reply to Holland, Butterfliesandwheels,
2004 – Nederlandse vertaling G. Allemeesch
[2]
Robins RW and others. 'An empirical analysis of trends
in psychology'. American Psychologist 54:117-128, 1999.
[3]
Crews F. Skeptical Engagements. New York, NY:
Oxford University Press, 1986.
[4]
Crews F and others. The Memory Wars: Freud’s Legacy
in Dispute. New York, NY: New York Review Books, 1995.
[5]
Crews F, editor. Unauthorized Freud: Doubters
Confront a Legend. New York, NY: Viking, 1998.
[6]
Dolnick E. Madness on the Couch: Blaming the Victim
in the Heyday of Psychoanalysis. New York, NY: Simon & Schuster, 1998.
[7]
Cioffi F. Freud and the Question of Pseudoscience.
Chicago, IL: Open Court, 1998.
[8]
Macmillan M. Freud Evaluated: The Completed Arc.
Cambridge, MA: MIT Press, 1997.
[9]
Grünbaum A. The Foundations of Psychoanalysis: A
Philosophical Critique. Berkeley, Los Angeles, London: University of
California Press, 1984.
[10] Erwin E. A Final
Accounting: Philosophical and Empirical Issues in Freudian Psychology.
Cambridge, MA: MIT Press, 1996.
[11] Esterson A. Seductive
Mirage: An Exploration of the Work of Sigmund Freud. Chicago, IL: Open
Court, 1993.
[12] Bornstein RF. 'The impending
death of psychoanalysis.' Psychoanalytic Psychology 18:3-20, 2001.
[13] Crews F. 'The legacy of Salem:
Demonology for an age of science.' Skeptic 5:36-44, 1997.
[14] Eysenck
HJ, Wilson GD. The Experimental Study of Freudian Theories. London:
Methuen, 1973.
[15] Nota van de vertaler: "confirmation bias" zou
kunnen vertaald worden als "voorkeur voor bevestiging", maar het is
een term geworden die ook in het Nederlands gebruikt wordt. Zie uitleg.
[16] Nota van de vertaler: "demand characteristics"
is een term die ook in Nederlandstalige wetenschappelijke literatuur wordt
gebruikt en slaat op de neiging van proefpersonen of vrijwilligers om in te
gaan op de verwachtingspatronen van de onderzoeker.
[17] Wood JM and others. What’s
Wrong with the Rorschach: Science Confronts the Controversial Inkblot Test.
San Francisco CA: Jossey-Bass, 2003.
[18] Kihlstrom JF. 'The cognitive
unconscious.' Science 237:1445-1452, 1987.
[19] Ellenberger HF. The
Discovery of the Unconscious: The History and Evolution of Dynamic Psychiatry.
New York, NY: Basic Books, 1970.
[20] Sulloway FJ. Freud,
Biologist of the Mind: Beyond the Psychoanalytic Legend. Cambridge, MA,
1992.
[21] Borch-Jacobsen M. Remembering
Anna O.: A Century of Mystification. New York, NY: Routledge, 1996.
[22] Mahony P. Cries of the Wolf
Man. New York, NY: International Universities Press, 1984.
[23] Skues R. 'On the dating of
Freud’s aliquis slip'. International Journal of Psychoanalysis
82:1185-1204, 2001.
[24] Grünbaum A. Validation in
the Clinical Theory of Psychoanalysis: A Study in the Philosophy of
Psychoanalysis. Madison, CT: International Universities Press, 1993.